e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trein kipkarren leemtram: lęjmtram (Nunhem), rampe: rāmp (Maastricht), reis grond: ręjs ˲grõnt (Milsbeek), rit: ret (Echt), tog: tsox (Spekholzerheide), tsǫx (Sittard), trein: tręjn (Klimmen, ... ), volle wagens: vǫlǝ wāgǝs (Maaseik) Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.] II-8
trein van mijnwagens rist: rest (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Waterschei, Eisden]), rits: rets (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), râme: ra.mp (Zolder  [(Zolder)]   [Eisden]), ramp (Eisden  [(Eisden)]  , ... [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden] [Zolder]), rám (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Waterschei / Eisden)]  [Eisden]), rámp (Hamont  [(Eisden)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Rij aaneengekoppelde mijnwagens. [monogr.; Vwo 648; Vwo 663; Vwo 664; N 95, 674] II-5
treingeleider chef personnel: chef personnel (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Eisden]), chef porion: šɛf pǝrjõ̜ (Hamont  [(Eisden)]   [Eisden]), chef statie: chef statie (Eisden  [(Eisden)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), chef trein: chef trein (Eisden  [(Eisden)]  , ... [Zolder]  [Eisden]), šɛf tręjn (As  [(Zwartberg / Waterschei)]  , ... [Winterslag, Waterschei]  [Domaniale]), šɛf trę̄.n (Zolder  [(Zolder)]   [Zwartberg, Waterschei]), stijger van het vervoer: štījǝr van ǝt vǝrvø̄r (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Maurits]  [Domaniale]), togbegeleider: tsoxbǝjlajtǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Domaniale]), togführer: tsoxfȳrǝr (Waubach  [(Laura / Julia)]   [Domaniale]), treingeleider: treingeleider (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Maurits]  [Willem-Sophia]  [Emma, Hendrik, Wilhelmina]  [Domaniale, Wilhelmina]  [Julia]  [Maurits]  [Emma]  [Maurits]), trę.jngǝl˙ɛjdǝr (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), tręjngǝlejdǝr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Domaniale]), tręjnjǝlęjdǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Laura, Julia]), trɛ̄jngǝlɛ̄jdǝr (Heerlen  [(Emma)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), treinstijger: tręjnštigǝr (Nieuwstadt  [(Maurits)]   [Zwartberg, Eisden]), vorderofficier: vø̜rdǝrǫfǝsēr (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Eisden]) De man die ondergronds verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken bij het vervoer van personeel door middel van personentreinen. Uit de opgave "chef porion" uit L 286 voor de mijn van Eisden blijkt dat deze daar ook de functie van treingeleider vervult. [N 95, 715] II-5
treiten banden: bęnj (Maasniel), bedeksel: bǝdęksǝl (Opheers), buislappen: bø̜̄slapǝ (Gingelom), haakkussentjes: hǭkkø̜skǝs (Hushoven), haamkleuven: hāmklø̄vǝ (Bleijerheide), haamkussens: hǭmkø̜sǝs (Wellen), haamleer: hāmlē̜r (Paal, ... ), hakenleer: hōkǝlēr (Melveren), huisten: hǭu̯stǝ (Maaseik), klingkussens: kleŋkø̜sǝs (Buchten, ... ), (enk)  kleŋkø̜sǝ (Susteren), koppelbanden: kǫpǝlbęnj (Melick), kussen voor de trekken: kø̜i̯sǝ vø̜r dǝ trękǝ (Borgloon), kussens: køsǝs (Nunhem), kø̜sǝs (Rotem), kussens onder de haak: køsǝs ǫndǝr dǝn hǭk (Achel), kussentjes: køsǝkǝs (Reijmerstok, ... ), leren binnenwerk: leren binnenwerk (Boukoul, ... ), leren haam: lērǝn hām (Horn), leren kussentjes: lē̜rǝ kø̜skǝs (Gruitrode), lozen: luǝzǝn (Overpelt), oogkussens: ūxkø̜sǝs (Rummen), ǫu̯xkø̜sǝs (Lanklaar), oorkussens: ōǝrkø̜sǝs (Klimmen), ūrkøsǝs (Waubach), schachtelen: šaxtǝlǝ (Heerlen), schakelband: šǭkǝlbānt (Smeermaas), tassen: tęsǝ (Hasselt, ... ), treiten: trātǝ (Oostham), trē̜i̯tǝn (Heppen), trē̜tǝ (Maaseik, ... ), tręi̯tǝ (Kerensheide), tręi̯ǝ (Maasmechelen), trǭǝtǝn (Neerpelt), trɛtǝ (Halen), treitsen: trē̜tsǝn (Achel), tręi̯tsǝ (Maasmechelen), trekblokken: tręk˱blǫkǝ (Beringen), trekkussens: trękkøsǝs (Nijwiller, ... ), trekkussentjes: trękkø̜i̯sǝkǝs (Diepenbeek) Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5] I-10
treiteren aanhitsen: a͂nhitsə (Mettekoven), afmartelen: afmartərə (Eupen), ambeteren (< fr.): ambeteere (Stevoort), www.vandale.be: ambeteren (Belg., inf.), ergeren, vervelen, lastig vallen [sic], plagen.  ambetiéra (Tongeren), ambëtièrë (Tongeren), ampeteire (Jeuk), àmbeteire (Sint-Truiden), chagrijneren: šaŋərənērə (Rekem), chicaneren (<fr.): imant sokkənerə (Sint-Truiden), de dram aandoen: WNT: dram (II), zie drem. drem (I), dram. Een woord in de oostelijke dialecten in gebruik, in den zin van: drang, sterke neiging en ook: haast. Een drem tot iets hebben. [VD: *dram, *drem]  den dram aandoon (Nunhem), de duivel aandoen: iemand den duivel aan doen (Kortessem), de duvel aandoen: dən dy(3)̄vəl āndōn (Rekem), eeme den duuevel aandoon (Bree), iemand den duvel āāndōēn (Houthalen), ieməd den divəl oan doen (Beverst), de duvel doen: emend den duvel doən zeen (Rekem), chpiet doeë, plôge, der duvel doeë, zieje, tèrege - in crescendo.  der duvel doeë (Remersdaal), de duvel draaien: den duvel dreië (Jeuk), den duvel dreën (Borlo), de stek opjagen: de stek opjaogen (Borlo), de toorn aandoen: iemand den toorn aandoen (Sint-Huibrechts-Lille), doen afzien: do(ë)n ou(ë)fzien (Voort), doen doodvallen: doén doedvalle (Gronsveld), doortrekken: dourtrèkke (Sint-Truiden), drillen: drille (Blitterswijck, ... ), duvelen: dúvele (Sint-Truiden), eckstern (rh.): cf. RhWb. II, kol. 11 s.v. "eckstern II (ekstere) 1. anhaltend boshaft necken, kleinlich quälen, ärgern, sticheln, foppen  ekstere (Heerlen), elend (du.) brengen: ‧iəl‧ɛnt ˂bre.ŋə (Eys), enselen: aenselen (Hamont), henselen (Opoeteren), iemand henselen (Sint-Lambrechts-Herk), immand henselen (Sint-Lambrechts-Herk), Zie Hamont-Achel Wb. p. 33! cf. WNT III-3, kol. 4141 s.v. "entelen"(knorren, brommen, kijven) en kol. 4147 s.v. "enteren"(zagen beide van onbekende oorsprong  aenselen (Achel), erdoor trekken: imant ər dø̄r trekkə (Sint-Truiden), ergeren: ergere (Hunsel), faradien: emand faridjziën (Lauw), faradjiejə (Loksbergen), faradjijen (Kerniel), fartzīēje (As), farədzjîe (Niel-bij-St.-Truiden), farətdzjijjə (Lanaken), iemand farasjieë (Tongeren), iemand faresjiën (Koninksem), immand farrezjieën (Sint-Lambrechts-Herk), jumand farijïen (Vechmaal), citaat: van het Fr. faire enrager, in het Waals f enragie overgebracht door de mijnwerkers  faradjieën (Houthalen), farredzjie’n (Diepenbeek), gemeen  imant farədzjiə (Heers), van het Fr. faire enrager, in het Waals f enragie overgebracht door de mijnwerkers  iëmand faradjiën (Hasselt), Waalsch.  (iemes faretschie) (Zichen-Zussen-Bolder), greizen: graze (Grubbenvorst), het hart uithalen: eemes t hart oethalen (Kaulille), et hât outhâle (Wellen), het hat ouət haole (Hoepertingen), het hèt ōthoole (Beverlo), hɛm ɛt hərt ŭthŏlən (Overpelt), iemand het hat aut haôle (Tongeren), ieme ət (h)art ūdōlə (Mechelen-aan-de-Maas), iemend t hat outhoilen (Riksingen), iemend ⁄t hart uithaole (Genk), iemet t hat oot haole (Rosmeer), iemet ⁄t hat aut haolen (Millen), imant t had ō.thō.lə (Borgloon), imant ⁄t hat (ou)ət h(oa)lə (Gutshoven), īməd ət hat authoalə (Beverst), t hat o.at hoalən (Wellen), t hat oeethāəle (Stevoort), t hat outhaole (Ulbeek), ⁄t hart oewt haolen (Achel), ⁄t hart uit halen (Alken), ⁄t hat aathoalen (Wilderen), ⁄t hat owət hôwələ (Heers), ⁄t hàrt ówthāle (As), het hart uithalen  imənt t hat ō.thō.lə (Borgloon), voor hart  ⁄t hat uithalen (Diepenbeek), hevelen: hieëvele (Altweert, ... ), cf. WLD III, 2.3. "eten en drinken"lemma desemen trefwoord onderhevelen; vgl. lemma zuurdesem trefwoord hevel.(ook Weertlands Wb.)  hieëvele (Nederweert), hissen: hiesse (Eys), hitsen: hitse (Rimburg, ... ), in zijn hals zitten: iemand in zinne hals zitten (Linde), jenselen: van "jennen"; zie ook "jensen"?  jènsələn (Lommel), jensen: eeme jense (Niel-bij-As), eine jense (Rekem), ieme jeͅnse (Mechelen-aan-de-Maas), jense (Beek, ... ), jensen (Maaseik, ... ), jensë (Lanklaar, ... ), jènse (As), jènsə (Meeuwen), jénsen (Uikhoven), jénsə (Meeswijk), jênse (Altweert, ... ), den hiêlen daag zoate ze òs te jennen tot vèè het oppen door kòtsmeeg woare  jense (As, ... ), Doe mos diej kènjer neet zwao jense Diej jensers höbben hem opgejensd Det gejens woor ich meug  jense (Echt/Gebroek), joden (ww.): judde (Stokkem, ... ), judassen: dzjúdàsse (Sint-Truiden), emand djzudassen (Lauw), iemand judasse (Beringen), iemand judassen (Hoepertingen, ... ), iemend judassen (Neerpelt), imaant judasse (Lommel), imant jy(3)̄ədasən (Zonhoven), imant jödasən (Zolder), īēmand jūdasse (Maastricht), īmənd jy(3)̄dassə (Lanaken), joedasse (Echt/Gebroek, ... ), joedassen (Melick, ... ), joedassə (Beesel), jōē:dasse (Roermond), jōē⁄dàssə (Brunssum), judasse (Beek, ... ), judassen (Beringen, ... ), judassə (Maastricht), juddasse (Kortessem), juudasse (Zonhoven), juudassə (Heel), jūūdàssə (Gennep), jŭdassen (Schimmert), jŭŭdàssə (Zonhoven), jóudasse (Maaseik), jùdasse (Meerssen), jüddassë (Tongeren), zjuudasse (Beverlo), (in geestelijke zin).  joedasse (Geleen), kastijden: Hal now ¯s óp mit die mè.jdjes te kastijje  kastijje (Gennep, ... ), kissen: kiesche (Schaesberg), kiesje (Heek, ... ), kiešje (Brunssum), kis sche (Lutterade), kisje (Doenrade), kisjsjen (Guttecoven), kisschen (Urmond), kisse (Buchten), kissen (Schimmert), kissje (Puth), klieren: klieren (Heerlerbaan/Kaumer), kloten: kloeëte (Sint-Truiden), knijpen: (= kwellen).  kniepe (Vlijtingen), koeioneren: cojoneeren (Beverlo), eeme koeienairen (Opoeteren), eemes koejonneeren (Kaulille), eimand koeioneere (Hasselt), emend koejeneeren (Rekem), ēēmə kŏĕjənèrə (Opoeteren), ēmə kojəne͂ͅrə (Opglabbeek), iemand koeioneire (Kerkom), iemand koeiëneren (Kwaadmechelen), iemand koejeneeren (Koersel, ... ), iemand koijonnēeren (Diepenbeek), iemand kojeneeren (Beringen), iemand koujeneeren (Sint-Truiden), iemand kŏŭjeneeren (Houthalen), iemand kôjeneeren (Hechtel), ieme koejenere (Mheer), iemed koejeneren (Hamont), iemet koeieneeren (Hamont), ieməd koojənijərə (Beverst), imand koieneeren (Wilderen), imand kuijonneren (Diepenbeek), imand kujənēre (Herk-de-Stad), imand ky(3)̄ənerə (Sint-Truiden), immand kojeneere (Mielen-boven-Aalst), immant koeijeneere (Wellen), iəmant kujənērn (Zonhoven), īməd kuinijərə (Beverst), īmənd kujənērə (Lanaken), īmət kujənērən (Hamont), koe-je-neeren (Neeroeteren), koeienaeren (Achel, ... ), koeienairen (Neeroeteren), koeienére (Sevenum), koejeneere (Geleen, ... ), koejeneere(n) (Leopoldsburg), koejeneeren (Hamont, ... ), koejeneiere (Sittard), koejeneiren (Bocholt), koejenere (Echt/Gebroek), koejeniere (Merselo), koejenèren (Meeuwen), koejenèrə (Opitter), koejenére (Klimmen), koejonneere (Caberg), koejonneerë (Lanklaar, ... ), koejënièrë (Tongeren), koejónere (Maastricht, ... ), koejónnièrë (Tongeren), koejənéérə (Brunssum), koeënère (Opitter), koijonneeren (Lommel), koiëneire (Beverst), kojeneeren (Beringen), kojoneeren (Stokrooie), konjonērə (Stokkem), kooieneeren (Houthalen), koojeneere (Genk), koïeneeren (Duras), kŏĕjenéére (As), kŏĕjjənéérə (Meeuwen), kŏĕjənêêrə (Hamont), kujənēre (Vroenhoven), kujənērn (Zonhoven), kujənēͅrə (Opglabbeek), kūəjənerə (Opgrimbie), kòjeneere (Genk), kóejeneire (Sint-Truiden), kùjeneere (Beverlo), cf. fr. s.v. "couillonner"(coïonner) = koeioneren  kŏĕjònééjrə (Niel-bij-St.-Truiden), cf. VD en Het Groene Boekje; dus met één n  kŏĕjjənéərn (Zonhoven), de gansen daag haef ter mich gekòsjeneerd  kòsjenere (Echt/Gebroek), kreiten: i:məd kretən (Bilzen), iemand kreiten (Linkhout), iemend kreten (Bilzen), iemes kreete (Rosmeer), iemet kreete (Rosmeer), imand kreete (Berbroek), imand kreten (Diepenbeek), imand krētə (Herk-de-Stad), kre-te (Wellen), kree[i̯}tə (Swalmen), kreete (Genk, ... ), kreet’n (Diepenbeek), kreite (Klimmen, ... ), krete (Spalbeek), kreten (Diepenbeek), krējte (Zutendaal), krētə (Martenslinde), krētən (Diepenbeek), kreͅitə (Opgrimbie), krijten (Horn), krèètə (Loksbergen), krêtən (Eigenbilzen), cf. VD = treiteren  eeme krijte (Molenbeersel), cf. VD s.v. "kreiten"(gew.) treiteren  kreite (Maastricht), cf. VD s.v. "kreiten"= treiteren  kree.te (Zonhoven), die zijn gebuur wil kreiten moet duiven hoûn en geiten: die zijn gebuur wil treiteren moet duiven en geiten houden  krete (Kortessem), minder gebruikt  ieme kreͅitə (Mechelen-aan-de-Maas), Van Dale: kreiten, (gew.) treiteren. WNT: kreiten, boos maken, inzonderdheid: plagen, sarren, tergen.  kreite (Stein, ... ), kreiteren: krɛtərən (Genk), kruisen: iemes kreuse (Zichen-Zussen-Bolder), imet kreusə (Zichen-Zussen-Bolder), krøssə (Zichen-Zussen-Bolder), (vandaar kreesheer = floager).  kriese (Vlijtingen), kwaad maken: imət kōͅət mākən (Hamont), kaod maken (Reppel), koad make (Sittard), kwaad maken (Sint-Truiden), kwellen: gəkwolə (van de vox!) (Opgrimbie), iemend kwellen (Genk), kwae:lə (Maastricht), kwaele (Herten (bij Roermond), ... ), kwaelə (Simpelveld), kweille (Amby, ... ), kwelle (Afferden, ... ), kwellen (As, ... ), kwellə (Montfort, ... ), kwelə (Kermt), kwelən (Tessenderlo, ... ), kweële (Voerendaal, ... ), kweələ (Wijnandsrade), kwēle (Susteren), kwēͅlə (Montzen), kwĕle (Eijsden), kweͅlə (Sint-Truiden), kwĭlle (Gulpen), kwäle (Heerlen, ... ), kwääle (Schaesberg), kwèele (Gulpen), kwèle (Brunssum), kwèlle (Asenray/Maalbroek, ... ), kwèllen (Susteren), kwèè-le (Schaesberg), kwélə (Kapel-in-t-Zand), kwéélə (Amstenrade, ... ), kwéélən (Urmond), kwééëlə (Nieuwenhagen, ... ), kwêelə (Heerlen), kwêle (Bingelrade, ... ), kwêle(n) (Schinveld), kwêllë (Tongeren), kwëlle (Horn), kw‧eͅalə (Eys, ... ), Opm. betekent ook: dikker worden. Opm. kwiene en kwêle = kwijnen.  kwèlle (Stevensweert), Opm. de e ligt tussen ‰ en Ô.  kwelle (Sevenum), Opm. Franse è.  kwèle (Epen), ps. omgespeld volgens Frings.  kwɛ̄le (Eys, ... ), lam maken: laam make (Opitter), lastig maken: imand lestig make (Berbroek), lastig vallen: immand lestig valle (Mielen-boven-Aalst), imənt laestig vallə (Hasselt), lestig valle (Stevoort), leed doen: leid doon (Venlo), martelen: maartele (Grubbenvorst), martele (Beesel, ... ), mertele (Genooi/Ohé, ... ), met zijn kloten spelen: mi zèn kloe"te speele (Beverlo), negeren: negere (Venlo), négere (Nunhem), nijpen: néipen (Elen, ... ), onderdrukken: onderdrukke (Meijel), op de zenuwen werken: òppe zīēnəwe wérke (As), ophitsen: ophitse (Epen), ophitsə (Mettekoven), opstoken: opstoken (Sint-Truiden), opstø͂ͅkə, opstőkə (Mettekoven), pesten: (peste) (Puth), eeme pesten (Neeroeteren), eemes pesten (Maaseik), eine pesten (Bocholt), emes pesten (Elen, ... ), iemand pesten (Sint-Huibrechts-Lille, ... ), īmət pe͂ͅstən (Hamont), peste (Amby, ... ), pesten (Bocholt, ... ), pestə (Maastricht), pestən (Urmond), pèste (As), pèstə (Meeswijk, ... ), péste (Swalmen, ... ), ⁄t peste (Oirlo), zeer lang  iemet pèsten (Hamont), pieren: pieren (Sint-Huibrechts-Hern), cf. WNT s.v. "pieren"(IV) B. foppen, verschalken etc.; iemand "piere  pīērë (Tongeren), piezakken: mar.: in deze betekenis? Zie "zwoegen  piezakke (Sittard), pijn doen: pie.n doon (Kelpen), pien doon (Hulsberg), pieng doeë (Kerkrade), pijnigen: iemand penigen (Rijkhoven), iemed peinige (Martenslinde), iemĕt paaineenge (Genoelselderen), iemĕt paanige (Genoelselderen), painige (s-Herenelderen), pienigge (Vlodrop), pénigen (Rijkhoven), pitsen: iemend petsen (Hamont), pitsen (Elen, ... ), plagen: eeme plaoge (Opoeteren), eeme plaogen (Neeroeteren), eeme ploige (Gruitrode), eemen plaogen (Opoeteren, ... ), eemend ploagen (Kaulille), eemend ploge (Ellikom), eemes plaagen (Kaulille), eemes plaogen (Kaulille, ... ), eemes ploage (Maasbracht), eemes ploagen (Kessenich), eimand pluōge (Hasselt), eimet plöagen (Grote-Spouwen), eine plaoge (Rekem), eine plaogen (Opglabbeek), eine plaugen (Rotem), eine ploage (Eisden), einə plaagə (Eisden), emand plagen (Lommel), emand ploüegen (Lauw), eme plaoge (Bree), eme ploagen (Neeroeteren), emend ploͅəgə (Rekem), emens plaogen (Maaseik), emes plaugen (Maaseik), emes plauwgen (Maaseik), ēmə plōgə (Opglabbeek), ēmə plōͅgə (Opglabbeek), ēmə pløgə (Neerglabbeek), eͅjnə pla͂ge (Neerglabbeek), eͅmənt plōgə (Hasselt), i:məd pluəgən (Bilzen), iemand ant ploeəge (Hoepertingen), iemand plaagɛn (Lommel), iemand plagen (Beverlo, ... ), iemand plagə (Beverlo), iemand plao:gen (Sint-Truiden), iemand plaogen (Hoepertingen, ... ), iemand plaugen (Hoepertingen), iemand pleugen (Linde, ... ), iemand plo:gen (Sint-Truiden), iemand ploaga (Tongeren), iemand ploage (Heppen, ... ), iemand ploagen (Lommel, ... ), iemand ploe.ggen (Koninksem), iemand ploegen (Horpmaal, ... ), iemand ploeëgen (Riksingen), iemand ploeəgen (Hoepertingen), iemand plogen (Broekom, ... ), iemand ploigen (Paal), iemand plooege (Wellen), iemand plooəge (Hoepertingen), iemand plouäge (Paal), iemand plōēgen (Herstappe), iemand plōgen (Diepenbeek), iemand plôâgen (Houthalen), iemant ploage (Ulbeek), ieme plaoge (Mheer), ieme plōͅgə (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), iemed plaagen (Achel), iemed plwogen (Martenslinde), iemen plogen (Genk), iemes plaoge (Rosmeer), iemes ploge (Zichen-Zussen-Bolder), iemet plaogen (Achel), iemet ploagen (Rijkhoven), iemet plōge (Rosmeer), iemĕt plwogge (Genoelselderen), iemə plaôgən (Eigenbilzen), ieməs plaogen (Eigenbilzen), imaant plaoge (Lommel), imand plaoge (Hoepertingen, ... ), imand plaogen (Hoepertingen), imand plo-ege (Zepperen), imand plo.agə (Hoepertingen), imand ploage (Wilderen, ... ), imand ploagen (Sint-Truiden), imand ploeage (Gelinden), imand ploge (Berbroek), imand plooge (Sint-Truiden), imand plōigə (Herk-de-Stad), imand plōͅgə (Alken), imant ploage (Ulbeek), imant ploge (Sint-Truiden), imant plougen (Kwaadmechelen), imant ploəgə (Zonhoven), imant plōgən (Diepenbeek), imant ploͅagə (Sint-Truiden), imant pluəgə (Heers), imant plūgə (Borgloon), imaŋ plaogə (Rutten), imḁnt ploͅgə (Sint-Truiden), imet ploge (Zichen-Zussen-Bolder), immand plaoge (Sint-Truiden), immand ploagen (Ulbeek), immand ploge (Spalbeek, ... ), immand plogen (Spalbeek), immand plooge (Mielen-boven-Aalst), immand plowge (Borgloon), immant ploage (Nieuwerkerken), immant plâôge (Wellen), imənt plūgə (Borgloon), imət plōͅgən (Hamont), iəmant pluoͅgə (Zonhoven), īēmand plaŏge (Maastricht), īēmĕs plaogĕ (Vroenhoven), īmant plōͅgə (Lanaken), īməd ploagə (Beverst), īmənd ploͅgə (Lanaken), īmət plogən (Hamont), jumand plaogen (Vechmaal), plagen (Alken, ... ), plao:ge (Roermond), plaoge (Altweert, ... ), plaogen (Bilzen, ... ), plaogu (Brunssum), plaogə (Beesel, ... ), plāōgen (Born), plo:gə (Hasselt), plo:gən (Tessenderlo), plo:əgə (Voort), ploa-ge (Vijlen), ploage (Belfeld, ... ), ploagen (Amby, ... ), ploagë (Lanklaar, ... ), ploaëge (Bilzen), ploa’ge (Bleijerheide, ... ), ploega (Koninksem), ploge (Genk, ... ), plogen (Beverlo, ... ), plogə (Beringen), plooge (Genk, ... ), ploogen (Diepenbeek, ... ), plooëge (Voort), plouegen (Houthalen), plougen (Meeuwen), plowəgən (Zonhoven), ploâge (Tungelroy), ploëge (Stevoort), ploëgen (Sint-Huibrechts-Hern), ploöge (Kortessem), plōəge (Stevoort), plōͅge (Stokkem), plōͅgə (Lanaken, ... ), plő.gə (Vroenhoven), plőgen (Lanaken), ploͅgə (Beringen), plu.wgə (Hoepertingen), pluogə (Zonhoven), pluəxən (Wellen), plwoga (Tongeren), plwogge (Hoeselt), plwoggen (Val-Meer), plwogə (s-Herenelderen), plààgən (Lommel), plàòge (Schimmert), plâôge (Tienray, ... ), plòòge (Sint-Truiden), plòòëge (Zonhoven), plòəgə (Heerlen), plô-ge (Aalst-bij-St.-Truiden), plôogə (Zonhoven), plôâge (Riemst), plöge (Kuttekoven), (= kwellen).  plaoge (Vlijtingen), chpiet doeë, plôge, der duvel doeë, zieje, tèrege - in crescendo.  plôge (Remersdaal), dië ka.n ni te.ge ploage medam, iech keu.m oech (¯ns) ploage: Mevrouw, ik kom u even lastig vallen  ploage (Hasselt), je moet hem zoo ni ploogen, maitre  imand ploogen (Herk-de-Stad), oe : e toonloos  ploege (Buvingen), Opm. kwèlle(n) betekent: zachtjes laten koken, bijv. vruchte kwèlle.  ploage(n) (Obbicht), Opm. o netals Fr. woord mon.  ploge (Epen), ou van oud  iemend plougen (Vucht), ou van schouw  iemand plaûgen (Tongeren), zachter  plōͅgə (Opgrimbie), â als in Eng. law  ēēmə plâgə (Opoeteren), poetsen: pŏĕtsə (Niel-bij-St.-Truiden), puetsje (Heerlen), &gt;&lt; vgl. Heerlen Wb. (pag. 400): pütsje (ww), 1. kussen; -2. wangen; -3. zoenen [zie ook puëne].  püütsche (Heerlen), qulen (du.): kwäle (Lontzen), rakken: cf. "rakker"(deugniet)  rákke (Zonhoven), rakkeren: cf. "rakker"(deugniet)  rákkere (Zonhoven), rikrakken: rikrákke (Zonhoven), sarren: saarre (Horst, ... ), sar-re (Blitterswijck), sarre (Blerick, ... ), sarren (Echt/Gebroek, ... ), sàrre (Lottum), Opm. wordt weinig gehoord.  sarre (Heel), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  sarre (Grevenbicht/Papenhoven), spijt doen: spiet due (Lontzen), spièt doan (Noorbeek, ... ), chpiet doeë, plôge, der duvel doeë, zieje, tèrege - in crescendo.  chpiet doeë (Remersdaal), steken: iemand stèken∂∂ (Linde), stieren: stiere (Altweert, ... ), tarten: eine tarten (Rotem), tempeesten: tèmpeiəstən (Lommel), tempteren: iemes temteere (Zichen-Zussen-Bolder), imand tamteere (Nieuwerkerken), imand temteere (Nieuwerkerken), īmənd teͅmtērə (Lanaken), ta:mte:re (Roermond), tampteerə (Doenrade), tamptére (Schimmert), tamteere (Dieteren, ... ), tamteeren (Reuver), tamteiere (Sittard), tamteèren (Opoeteren), tem-tie-re (Blitterswijck), tempteere (Lutterade, ... ), tempteeren (Schimmert, ... ), tempteiren (Nieuwstadt), temptere (Beek, ... ), tempteren (Merkelbeek, ... ), temptére (Wijlre), temptëere (Rosmeer), temteere (Caberg, ... ), temteeren (Asenray/Maalbroek), temteerə (Maastricht, ... ), temteire (Doenrade, ... ), temtére (As, ... ), tĕmteere (Grevenbicht/Papenhoven), tĕmteere(n) (Guttecoven), teͅmptērə (Mechelen-aan-de-Maas), teͅmterən (Leut), tämteiərən (Lommel), tèmpteerə (Schinnen, ... ), tèmteerə (Heerlen, ... ), tèmtēērə (Maastricht), témteeëre (Zonhoven), Frans: "tenter  tamtere (Heel), Waat zeen de vleger deze maondj lestig. Ze doon òs niks es temtere Menke, raskeer ¯t neet mich nog èns te temtere Fr. tenter  temtére (Echt/Gebroek), Ze zaat mich mè den hiêlen daag te tamptère viêr toch mè möt te moage goan Fr. tourmenter  tamptère (As, ... ), zie ook tamteiere  temteiere (Sittard), tengelen: cf. WNT XVI kol. 1509 s.v. "tengel (II)"3. angel van bij of wesp; "tengelen"= steken van een bij of wesp  tengele (Eijsden, ... ), tergen: eeme terge (Gruitrode), eeme tergen (Neeroeteren), eemend tergen (Kaulille), iemand terge (Tongeren), iemand tergen (Meeuwen, ... ), ieme tergen (Mechelen-aan-de-Maas), imand terge (Zepperen), imant tergə (Houthalen), imant terəgə (Gutshoven), imant tɛr(ə)gə (Borgloon), imət teͅrgən (Hamont), tagge (Weert), ter-ge (Blitterswijck), terge (Afferden, ... ), tergen (Bocholt, ... ), tergərə (Mettekoven), tĕrge (Helden/Everlo), tĕrgen (Posterholt), tĕrrege (Heer), teͅrge (Mettekoven), tserge (Simpelveld), tärge (Well), tärgən (Diepenbeek), tärrege (Limmel), tärəgən (Lommel), tèrge (Maasbracht, ... ), tèrgen (Sint-Odiliënberg), tèrgərə (Veldwezelt), térrege (Zonhoven), térrəgə (Zonhoven), têr’’gë (Tongeren), tɛ̄rge (Wellerlooi), chpiet doeë, plôge, der duvel doeë, zieje, tèrege - in crescendo.  tèrege (Remersdaal), met lengteteken  tärge (Merselo), ps. omgespeld volgens Frings.  tɛ̄rge (Buggenum), streepje op de a  tärge (Merselo), titsen: cf. WNT XVII-1, kol.236 s.v. "titsen"= prikkelen  titse (Heel), tokken: toeke (Caberg), tōēkə (Maastricht), cf. WNT XVII-1, kol. 926 s.v. "tokken "12. Opm.: In Limb. "toeken"kwellen, tergen  tōēke (Heer), transeneren: eeme trantsenairen (Opoeteren), eme transenèren (Bree), ēēmə trĕnsənè:rə (Opoeteren), īēmand transenĕĕre (Maastricht), tra:nsene:re (Roermond), transeneere (Altweert, ... ), transeneere(n) (Schinveld), transeneiere (Sittard), transenere (Echt/Gebroek, ... ), transeneren (Achel, ... ), transenère (Opitter), trauseneren (Ospel), Aken "tranzenire  tranzeneere (Heerlen), cf. transionere (plagen, sarren)  trensenere (Maaseik), cf. VD s.v. "transeneren"= (gew.) kwellen, plagen, mishandelen  transenee’re (Tegelen), cf. WNT s.v. "transeneren"2. kwellen, plagen, mishandelen etc.  trensenairen (Neeroeteren), Dèèn ònnötterik hèèt mich al den hiêlen daag getransenèèrd  transenère (As, ... ), Of staat er "trauseneeren"?  eemes transeneeren (Kaulille), Of staat er "trauseniere"?  transeniere (Weert), Van Dale: transeneren, (gew.) kwellen, plagen, mishandelen.  transeneere (Caberg, ... ), transeneerə (Doenrade), transjenére (Noorbeek, ... ), trenseneere (Neeritter), trensenere (Tungelroy), trànsenéére (As), Zwao höb ich nog nwaots kènjer hun aojers zeen transenere Afl. transeneerder Det getranseneer mòt èns ophwäöre Verm. v. Fr. tiraniser  transenere (Echt/Gebroek), trazjaken?: cf. fr. s.v. "tracasser"1  īēmand trazjāke (Maastricht), treiteren: eeme treiteren (Bocholt), eeme trētre (Bree), eeme trètere (Niel-bij-As), eemes trètere (Maasbracht), eene trèteren (Neeroeteren), eine traiteren (Rotem), eine treitere (Lanklaar), eine trètere (Opglabbeek, ... ), eine trêtéré (Eisden), einə traitərə (Eisden), emand treiteren (Lommel), emand trēteren (Lauw), emant trēͅtərə (Beverlo), eme treiteren (Bree), emen trêteren (Rotem), emes traeteren (Elen), enen treiteren (Bocholt), ēmə trēͅtrə (Bree), ēmə tre͂ͅtərə (Opglabbeek), ēͅmmand tretērren (Sint-Lambrechts-Herk), iemand traiteren (Beringen, ... ), iemand treitere (Wellen), iemand treiteren (Jeuk, ... ), iemand treteren (Kwaadmechelen), iemand trèteren (Zolder), iemand trètteren (Stokrooie), iemand trêteren (Lommel), ieme trēͅtərə (Mechelen-aan-de-Maas), ieme trèteren (Mopertingen), ieme trêtterre (Mheer), iemed treiteren (Martenslinde), iemen traiteren (Genk), iemend traiteren (Peer), iement traitre (Bilzen), iemes treitere (Zichen-Zussen-Bolder, ... ), ijne trèteren (Neeroeteren), imaant treitere (Lommel), imand treiteren (Wilderen), imand treitərə (Tessenderlo), imand trēͅteren (Diepenbeek), imant treitëren (Kwaadmechelen), imant trɛitərən (Zolder), imant trɛətərə (Heers), imət trēͅtərən (Hamont), iëmand traatere (Hasselt), iəmant trēͅtərn (Zonhoven), īēmand trĕĕtere (Maastricht), jumand treteren (Vechmaal), trae:tere (Roermond), traetere (Altweert, ... ), traitere (Millen), traiteren (Bocholt, ... ), traitĕrĕ (Zutendaal), tratere (Hasselt, ... ), treietere (Nieuwerkerken), treitere (Beesel, ... ), treiteren (Diepenbeek, ... ), treitərə (Sint-Truiden, ... ), tretere (Maastricht), treteren (Kwaadmechelen, ... ), tretteren (Houthalen), trētərən (Oostham), trēͅtərn (Zonhoven), trēͅtərə (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), trĕtərə (Tongeren), tre͂ͅtere (Mettekoven), truteren (Zonhoven), trätere (Heerlen), trèitere (Gronsveld), trètere (Genooi/Ohé, ... ), trèètere (Sint-Truiden, ... ), trèètərə (Reuver), trèètərən (Lommel), tréétere (As), tréétərn (Zonhoven), tréétərə (Meeswijk, ... ), trééətərə (Niel-bij-St.-Truiden), trê"tere (Beverlo), trêtere (Grubbenvorst, ... ), trêtere(n) (Obbicht), trêtre(n) (Obbicht), trêtërë (Tongeren), trɛ.ijtərən (Wellen), trɛ:tərə (Aalst-bij-St.-Truiden), trɛitərə (Sint-Truiden), trɛ̄tərə (Borgloon), Biej klein kènjer höbste der al, diej gaer traetere Afl. getraeter,traeteriaer, triaeterkop  traetere (Echt/Gebroek), e van père  īmet treͅtəre (Zichen-Zussen-Bolder), eerste e van treterren als Fr. grain  immand tretērren (Sint-Lambrechts-Herk), scherpe e klank  treteren (Linkhout), è als in la grève  iemand treèteren (Hechtel), triakelen: terjâ-kele (Wellen), triakele (Stevoort, ... ), triakelə (Heers), triejoakele (Sint-Truiden), Specifiek Loons.  immand triowkele (Borgloon), triezen (du.): pesten, treiteren, plagen, sarren  trīzə (Eupen), uithalen: aatoale (Sint-Truiden), uitkissen: oetkisje (Doenrade), verradieren?: varradiərən (Sint-Huibrechts-Lille), vervelen: eeme vervēlen (Neeroeteren), vervaele (Weert), vervééle (As), villen: WNT: villen, II.5. kwellen, pijnigen.  ville (Merselo), WNT: villen, II.5. kwellen, pijnigen. vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 302): vèle, alleen inf. in gebruik. Heej kan niks vèle, hij kan niets verdragen, wordt gauw boos.  vil-le (Blitterswijck), voor aap houden: voor aap hoöën (Beringen), voor de aap houden: vur den ap hauwen (Neerpelt), vur den oop hawe (Beverlo), voor de gek houden: ver de gek hate (Riemst), vīēr de gek hòwwe (As), voor de gek houë (Sint-Lambrechts-Herk), voor de zot houden: iemand veur den zot hauwen (Kaulille), əm veur dəzot aən (Sint-Truiden), vregelen: cf. WNT s,v. "vreigelen - vreegelen, vrei(e)len, vreelen"4. (Onz. en wederk.) Alleen in Limb."Moeilijkheden maken, plagend elkaar dwarsbomen, redetwisten....  vrijele (Grubbenvorst), zanken (du.): vgl. Kerkrade Wb. (pag. 249): tsenke, plagen; tsenke, ziech, kibbelen. WNT: zengen, 1e)d. van personen die een bron van ergernis zijn: kwellen, tergen.  tsenke (Kerkrade, ... ), tsen’ke (Bleijerheide, ... ), tsénkə (Simpelveld), tzenke (Vaals), ziehen (du.): chpiet doeë, plôge, der duvel doeë, zieje, tèrege - in crescendo.  zieje (Remersdaal) druk doen, kwellen || geniepig plagen || geniepig plagen, treiteren || het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || iemand de duivel aandoen, sarren || iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || jennen || jennen, tergen, sarrend uitdagen || judassen || koeieneren, plagen, treiteren, het leven zuur maken || koeioneren; plagen || kwellen [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND m], [ZND m] || kwellen, plagen, het hart uithalen || kwellen, treiteren || lastig vallen; plagen || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || onvriendelijk plagen || pesten || pesten, de duivel aandoen || pesten, het leven zuur maken || pesten, plagen || pesten, plagen, tergen || pesten, treiteren, judassen || pesten, treiteren, sarren || plagen || plagen (uitdagend -) || plagen 2C-llxo || plagen enz. || plagen, het hart uithalen || plagen, kwellen || plagen, kwellen (veroud.) || plagen, kwellen uit zucht om te kwellen || plagen, kwellen, lastig vallen || plagen, kwellen, treiteren || plagen, kwelling, overlast, hinder aandoen || plagen, ophitsen || plagen, pesten || plagen, pesten, kwellen || plagen, pijnigen || plagen, sarren || plagen, sarren, pesten, treiteren || plagen, treiteren || plagen, uitdagen || plagen, voor de gek houden || ruziën, niet overeen komen, plagen || sarren [SGV (1914)] || sarren, kwellen || sarren, plagen || sarren, plagen, pesten || sarren, tarten || sarren, vals plagen || schertsend plagen || tempteren || tempteren, plagen, sarren || temteren, plagen, sarren || tergen || tergen, kwellen, plagen || tergen, sarren || tergen, sarren, treiteren || treiteren || treiteren, pesten || treiteren, plagen || treiteren, sarren || treiteren, sarren, vals plagen || vervelen, pesten || zagen, plagen, vervelen III-1-4
treiterkop achterbakse, een -: achterbakse (Stein), agtərbaksə (Maastricht), enselaar: Zie Hamont-Achel Wb. p. 33! cf. WNT III-3, kol. 4141 s.v. "entelen"(knorren, brommen, kijven) en kol. 4147 s.v. "enteren"(zagen beide van onbekende oorsprong  aenselèèr (Achel, ... ), filou (fr.): fīēlōēr (Amby), fīēlôer (Heerlen), gemene, een -: gimejne (Gronsveld), geniepige, een -: geniepige (Kesseleik, ... ), geniepigə (Doenrade), gəniepiche (Reuver), gəniepigə (Montfort), jauner (rh.): mar.: du. = Gauner (betrüger, leperd, gladde vogel) ; cf. RhWb III, kol. 1155 s.v. "Jauner"id.  jounər (Heerlen), jensduivel: zie ook jense  jensdi-jvel (As, ... ), jenserd: syn. jensdi-j-vel, pestjònk  jenserd (As, ... ), judas: dzjúdàs (Sint-Truiden), jōēdas (Epen), jōēdàs (Heerlen), judas (Jeuk, ... ), juudas (Zonhoven), jŭŭdas (Gennep), ⁄ne judas (Caberg), (joedas).  ene judas (Lutterade), knijper: kniepər (Vlijtingen, ... ), kregel, een -: cf. Weijnen krikkel = kregelig  ⁄nne krīēkel (Mheer), kreitlap: kreetlap (Heerlen), neet: nēēt (Reuver), neetnek: neetnek (Heythuysen), neetoor: neet aŭr (Schimmert), neet oor (Posterholt, ... ), neet-oêr (Venlo), neetoer (Oirlo, ... ), neetoeër (Castenray, ... ), neetoo:r (Roermond), neetoor (Horst, ... ), neetoër (Venlo), neetōēr (Maasbree, ... ), neetə oeər (Heel), nete-ooër (Nunhem), neteoor (Ittervoort), nēētàòr (Schimmert), niedoer (Caberg, ... ), niedoor (Maastricht), nietdoer (Maastricht), nietoer (Eys), neetoortje: neete-eurke (Herten (bij Roermond)), neetzak: neetzak (Venray), netelkruid: neetekroe:d (Herten (bij Roermond)), mar.: benaming voor grote brandnetel  netekroet (Montfort), nijperd: nieperd (Weert), pestbrok: pesbrooch (Kerkrade), pestkop: peskop (Maastricht), pestkop (Oirlo), plaagbeest: plaogbīēst (As), plaaggeest: plaochgèès (Maastricht), plaoggèes (Gulpen), plaoggèjs (Susteren), plaoggèjst (As), ploch gees (Vaals), plaagzak: ploogzak (Eksel), plagerd: plaogert (Meijel), ploagerd (Bree), ploert: ⁄ne ploert (Caberg), stechelaar: ene stichelêêr (Gulpen), sjtiggeleer (Waubach), stiekeme, een -: sjtiekeme (Maasniel, ... ), stiekemerd: sjtiekemerd (Geulle, ... ), sjtiekəmərt (Kapel-in-t-Zand), sjtĭĕkemert (Oirsbeek), stiekemerd (Born, ... ), stiekemert (Meijel), stiekùmert (Sevenum), stiekəmərd (Maastricht), m.  šti.kəmərt (Eys), tant--faire (fr.): Det vroumes is eine richtige tantefaer  tantefaer (Echt/Gebroek), zie ook lemma "gemene vrouw  tantefeir (Maaseik), tempteerder: tamtèèrder (As, ... ), tempteerder (Stokkem), transeneerder: cf. WNT s.v. "transeneren"2. kwellen, plagen, mishandelen etc.  trenseneerder (Tungelroy), treiter: trëtër (Tongeren), treiteraar: trééteréér (As), trê"terê"r (Beverlo), vuile, een -: vaale (Noorbeek, ... ), zeikerd: zeikerd (Geleen), zwegeltjesstrooier: cf. Weijnen Etym. Wb. p. 249 s.v. "zwegel, sjweegel, zwengelke"= lucifer (limb.)  zweegelkesstruier (Maastricht) een sar, plaaggeest || het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] || kwelgeest || kweller, plager || pestkop, judas, treiteraar || plaaggeest || plaaggeest, treiteraar || plager, pester || treiter(aar) || treiteraar || twistzoeker, plager, uitdager || valsaard || vervelende, geniepige, vittende persoon III-1-4
trek tog: tsox (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), trek: trɛk (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Domaniale]), voortog: vȳrtsox (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), zeeltog: zēltsox (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]) Eén reis van de liftkooi in de schacht van beneden naar boven of van boven naar beneden. Het woordtype "voortog" (Q 121) is van toepassing op een personentrek 15 minuten voordat het normale personenvervoer aan het begin en einde van de dienst van start gaat. [Vwo 794; monogr.; N 95, 611] II-5
trek, eetlust appetijt: a.pəti.t (Eys), a.pətī.t (Ingber), apetijt (Muizen), apetit (Lanaken), apetīt (Leopoldsburg), appe(n)tiét (Gronsveld), apperteet (Martenslinde), appeteit (Hasselt, ... ), appeti-jt (As), appetie(j)t (Lutterade), appetieet (Achel), appetiet (Bree, ... ), appetijt (Beverst, ... ), appetit (Geleen, ... ), appetiêt (Guttecoven), appetīe-t (Schimmert), appetīēd (Itteren), appetīēt (Echt/Gebroek, ... ), appetĭĕt (Epen, ... ), appety(3)t (Kuringen), appetèt (Wellen), appetîêt (Venlo), appəta:jt (s-Herenelderen), appətēt (Zichen-Zussen-Bolder), appətie.t (Montfort), appətiet (Meers, ... ), appətīēt (Maastricht, ... ), appətīēət (Venlo), apətēt (Borgloon), apətēͅt (Diepenbeek, ... ), apətit (Teuven), apətɛət (Heers), àppetiet (Beek), àppətiet (Doenrade), àppətīēt (Schimmert), àppətĭĕt (Jabeek, ... ), áppətīēt (Heugem, ... ), ápətīēt (Maastricht), kort  appetĭĕt (Ubachsberg), was gösting  apetiet (Caberg), belust: belôs (Hoensbroek), belöst (Merkelbeek), eet: ait (hai is van den ait aaf) (Hechtel), eejt (Diepenbeek), eit (hè is van zen eit aaf) (Helchteren), ieet (Zepperen), ijet (Zonhoven), êt (hij is van din êt âf) (Overpelt), eetgoesting: ijətgoesting (Alken), eetlust: aitləst (Genk), ātløst (Hamont), eetluis (Borgloon), eetlust (Eksel, ... ), eeətluis (Hoepertingen), eitlust (Paal, ... ), eitluust (Bocholt), etlust (Lommel), ētlust (Hechtel, ... ), ētløs (Mechelen-aan-de-Maas), ēͅtlöst (Bocholt), ēͅtləst (Beek (bij Bree)), ĕĕtlust (Lanklaar), ieetlus (Sint-Lambrechts-Herk), ietlust (Heusden), ijətlust (Alken), iètlust (Rotem), iətlust (Nieuwerkerken), ètlust (Hamont), ètlūst (Hamont), ètləs (Veldwezelt), êtlust (Eigenbilzen), eetzin: aetzin (Venlo), fanes: faanis (Opglabbeek), fàànes (Heerlerbaan/Kaumer), streepjes onde de aa  faanis (Opglabbeek), goede appetijt: gooie appetiet (Heythuysen), goede honger: goojə hóngər (Heel), goede smaak: goo-sjmaak (Neer), goesting: goesting (Borlo, ... ), goe’sténg (Tongeren, ... ), goisting (Loksbergen), goosting (Neeroeteren, ... ), gosting (Neerharen, ... ), goəsting (Schulen), gōsting (Lommel), goͅsteŋ (Bree), gustiŋ (Herk-de-Stad), gòsting (Opitter), gósting (As, ... ), gösting (Stein), gøstiŋ (Kwaadmechelen), g‧ost‧eŋ (Neeroeteren), xūsteŋ entēͅtə (Beverlo), vlaamse invloed  goesting (Maastricht), goesting in het eten: goejesting in’t ète (Beverlo), goesting om te eten: goesting om te eten (Heppen), goesting om te ièten (Ulbeek), goesting um te ēten (Ophoven), goesting van het eten: gūstin’ van tjette (Mettekoven), goesting voor het eten: goesteeng veur ’t èten (Mal), goesting veur t eete (Stevoort), goesting voor te eten: goesting ver te eten (Bilzen, ... ), goesting vər tə etə (Mielen-boven-Aalst), gusteŋ vør tijetn (Zonhoven), gusting vir te iete (Hasselt), honger: henger (Halen), hoanger (Stein), hoenger (Berbroek, ... ), honger (Beek, ... ), hongər (Meers, ... ), hoonger (Amby, ... ), hounger (Oirsbeek), hoŋer (Zonhoven), hoŋər (Houthalen), hōnger (Ospel, ... ), ho͂ngər (Haelen, ... ), hunger (Beringen, ... ), hūnger (Hasselt), hŭnger (Schimmert), hònger (Castenray, ... ), hòngər (Tegelen), hón-gər (Nieuwstadt), hónger (Horst, ... ), hóngər (Geleen, ... ), hônger (Ell, ... ), hönger (Lutterade, ... ), h‧óngər (Kelpen), h⁄oongər (Swalmen), y(3)ŋər (Opglabbeek), kop: kòp (As, ... ), lust: lust (Montfort), smaak: smaak (Beringen, ... ), smaək (Leopoldsburg), smok: smòk (Genk), snui: sjn‧uij (Haelen), trek: trek (Beek, ... ), trik (Brunssum), trèk (Geleen, ... ), trèèk (Moorveld (Waalsen), ... ), trék (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), trêk (Buchten, ... ), e heel kort  treëk (Meers), trek in: trek in (Meijel), zin: zin (Amstenrade, ... ), zinne (Doenrade, ... ), zinnè (Guttecoven), zinnèè (Brunssum), zinnə (Meers, ... ), zint (s-Herenelderen), zin⁄h (Born), zīīn (Hunsel), zīn (Vlijtingen), zīnne (Stevensweert), zêen (Geulle), zîn (Maastricht), zin in eten: zin in aete (Swalmen), zin voor te eten: zēn vør tə ēͅtə (Lanaken), zinnigheid: Dao hep ich zoeën zinnigheit in  zinnigheit (Nederweert) hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)] || hij heeft geen honger meer [ZND 44 (1946)] || lust || trek || trek in eten || trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] || zin III-2-3
trekbalk boom: bōm (Epen), bǫm (Milsbeek, ... ), bǫwm (Haelen, ... ), dissel: destǝl (Peer), disǝl (Beverst), gaanbalk: gǭnbalǝk (Hoensbroek), gōpel: gø̄ǝbǝl (Hoensbroek), manegeboom: manēžibōm (Velden), mǝnēsibuǝm (Achel), mǝnēžǝbǫwm (Herten), paardsboom: pę̄rts˱bǫwm (Grathem), rosboom: rǫs˱bǫwm (Klimmen), staart: staart (Maasniel), stɛt (Paal), štart (Limbricht), štɛrt (Nunhem), trekbalk: trękbalǝk (Maasniel, ... ), trekboom: trekbǫwm (Puth), trękbōm (Epen, ... ), trękbǫwm (Swalmen), trɛkbōm (Lommel), trekschei: tręksxęj (Maasniel) De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30] II-3
trekbalk van de meerdelige eg balk van de koppeleeg: balǝk ˲van dǝ kǫpǝlē̜x (Mook  [(van ijzer)]  ), dwarsbalk: dwars˱balǝk (Lottum), eegbalk: ē̜x˱ba.lǝk (Cadier), eegdebalk: ē̜gdjǝbalǝk (Heythuysen), effelaar: ɛ ̝fǝlǝr (Merselo), egebalk: ē̜gǝba.lǝk (Kronenberg), ē̜gǝbalǝk (Aijen, ... ), koppelbalk: kǫpǝlbalǝk (Ottersum), koppelstang: kǫpǝlstaŋ (Siebengewald), trekbalk: tręk˱ba.lǝk (Bocholtz, ... ), tręk˱balǝk (Gennep, ... ), trekijzer: tręk˱īzǝr (Rijckholt) De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.] I-2