e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekschei brug: brøk (Hoeselt), brugschei: brøkšęi̯ (Ketsingen), brø̜ksxē (Houthalen), brø̜kšē̜i̯ (Rotem), eerste schei: i̯ǫstǝ sxēi̯ (Wellen), i̯ǫstǝ šei̯ (Berg), i̯ǫstǝ šē̜i̯ (Diepenbeek), ēǝrstǝ šē (Bilzen), īǝstǝ sxēi̯ (Zonhoven), hachtenschei: haxtǝsxɛ̄ (Beringen), hachtschei: ha.u̯xtsxęi̯ (Ospel), ha.xtsxęi̯ (Achel, ... ), hakšɛi̯ (Zutendaal), haxsxai̯ (Heppen), haxtsxāi̯ (Berverlo, ... ), haxtsxē (Hechtel, ... ), haxtsxē̜ (Helchteren, ... ), haxtsxē̜i̯ (Beringen), haxtsxęi̯ (Eksel, ... ), haxtsxɛ̄ (Peer), haxtšęi̯ (Bocholt, ... ), haxšęi̯ (Beek, ... ), haxš˙ē (Genk), hā.xtsxęi̯ (Sint Huibrechts Lille), hāxsxē̜i̯ (Zonhoven), hāxtsxē̜i̯ (Hamont), hāxtsxɛi̯ (Lommel), hoefschei: hōfšēi̯ (Ophoven), hōfšęi̯ (Tungelroy), hūfsxē (Hasselt), hond: hǫ.nt (Stevoort), hoofdschei: hitsxē (Hasselt), karschei: karsxęi̯ (America), karšęi̯ (Geleen, ... ), kāršē (Gelieren Bret), kɛ̄r sxęi̯ (Hamont), klingbalk: kleŋbalk (Roosteren), klingenscheien: kleŋǝšei̯ǝ (Herkenbosch), klingschei: kleŋsxęi̯ (Eind, ... ), kleŋšęi̯ (Baarlo, ... ), (mv)  kleŋsxęi̯ǝ (Baexem), klinkenschei: kleŋkǝšēi̯ (Mechelen), kleŋkǝš˙ei̯ (Eygelshoven), klinkschei: kleŋksxęi̯ (Hoensbroek), kleŋkšē̜i̯ (Lanklaar), kleŋkšęi̯ (Bocholtz, ... ), kopschei: kǫpšęi̯ (Val-Meer), schei: sxei̯ (Kuringen), sxāi̯ (Berverlo, ... ), sxē (Herk-de-Stad, ... ), sxē. (Berbroek), sxēi̯ǝ (Rummen), sxēǝ (Brustem, ... ), sxē̜ ̝. (Linkhout), sxęi̯ (Kerkhoven), sxɛi̯ (Lommel), sxɛ̄ (Meldert, ... ), šē (Romershoven, ... ), šęi̯ (Elen, ... ), šɛi̯ (Herderen, ... ), š˙ē (Munsterbilzen), š˙ęi̯ (As), (mv)  šęi̯ǝ (Baexem), strontschei: stro.ntšęi̯ (Boorsem), trekschei: trøksxęi̯ (Lummen), trēksxē̜ (Nunhem), trē̜ksxē̜ (Beringen, ... ), tręksxai̯ (Oostham), tręksxē (Zolder), tręksxēi̯ǝ (Leunen), tręksxē̜ (Boorsem, ... ), tręksxęi̯ (Gennep, ... ), trękšē (Hoeselt), trękšē̜i̯ (Bocholt, ... ), trękšɛi̯ (Ophoven, ... ), trɛkskɛi̯ (Gelinden, ... ), trɛksxęi̯ (Blerick, ... ), trɛksxɛi̯ (Overpelt), trɛkšii̯ (Waubach), trɛkšēi̯ (Heerlen, ... ), trɛkšē̜i̯ (Bree), trɛkšęi̯ (Baarlo, ... ), (mv)  trękšęi̯ǝ (Boukoul, ... ), trɛkšęi̯ǝ (Guttecoven, ... ), tweede trekschei: twēǝdǝ trɛkšęi̯ (Limbricht), voorschei: vø̜rsxęi̯ (Milsbeek, ... ), vērsxē (Stokrooie), voorste schei: vi̯ǫstǝ sxē (Kermt), vørstǝ šęi̯ (Valkenburg), vøstǝ sxāi̯ (Tessenderlo), vø̄štǝ šęi̯ (Sittard), vērstǝ sxē (Godschei), vīǝstǝ š˙ē (Beverst) De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b] I-13
trekschoffel binette: bǝnęt (Rummen), hakschoffel: hak[schoffel] (Bree, ... ), hansje: hanskǝ (Opheers), krabber: krębǝr (Halen), krɛbǝr (Klimmen, ... ), kratser: krɛtsǝr (Munstergeleen), krebbel: krębǝl (Waterloos), kromschoffel: krǫmsxufǝl (Borgloon), krotenhaak: krotǝhǭk (Noorbeek), optrekhaak: ǫptręku̯ǫk (Hoeselt), optrekker: ǫptrękǝr (Rummen), schoffel: šofǝl (Oud-Waterschei), schoffelhaak: šofǝlhǭk (Waterloos), schoffeltje: šofǝlkǝ (Opglabbeek), šø̜fǝlkǝ (Bunde), trekhaak: trękhǭk (Maxet, ... ), trekhak: trekhak (Obbicht, ... ), trękhak (Milsbeek, ... ), trekker: trękǝr (Bree, ... ), trekkertje: trękǝrkǝ (Boekt Heikant), trekkrabber: trękkrabǝr (Gelieren Bret), trekschoffel: trek[schoffel] (Montfort, ... ), tręk[schoffel] (Baarlo, ... ), trɛk[schoffel] (Gelinden, ... ), trekschoffelijzer: tręksxufǝlē̜zǝr (Halen), trekschoffeltje: tręksxufǝlkǝ (Berverlo) Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.] I-5
trektrouw, trekstok aan de handrol dissel: disǝl (Munsterbilzen), stek: stɛk (As, ... ), touw met knuppel: tǫu̯ met knøpǝl (Aijen), trektouw: tręktǫu̯ (Kronenberg, ... ), trektouwtje met knuppeltje: tręktø̜i̯u̯kǝ męt knøpǝlkǝ (Lottum), welzeel: wɛlzē̜ ̝l (Cadier), zeel: zęi̯l (Heythuysen) De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b] I-2
trekzaag, boomzaag blokkenzeeg: blokǝzē̜x (Eisden, ... ), blø̄k˲zē̜x (Eisden, ... ), bomenzaag: būmǝnzāx (Beringen), boomzaag: boomzaag (Alken, ... ), bōǝmzāx (Lommel), būmzāx (Kuringen), būǝmzāx (Achel, ... ), boomzeeg: bumzēx (Boekt Heikant), bø̜jmzē̜x (Bree, ... ), bōmzejǝx (Diepenbeek), bōmzēx (Ulbeek), bōmzē̜x (Genk), bōmzē̜ǝx (Eygelshoven), būmzēx (Sint-Truiden), būǝmziǝx (Hasselt), bǫwmzēx (Maastricht), bǫwmzē̜x (Gruitrode, ... ), de grote tand: dǝ grōtǝn tant (Kortessem), dromzeeg: drumzēx (Waasmont), drǫmzēx (Jeuk, ... ), drǫmzē̜ǝx (Niel-Bij-Sint-Truiden), drǫmzīǝx (Heers, ... ), hond: hontj (Herkenbosch, ... ), houtzeeg: hǫwt˲zē̜x (Reppel), kortijzer: kǫrt˱ī.zǝr (Tegelen), kǫrt˱īzdǝr (Panningen), kǫrt˱īzǝr (Baarlo, ... ), kǫrt˱īǝzǝr (Sevenum), kortzaag: kortzaag (Helchteren, ... ), kort˲zāx (Meijel), kot˲zǭx (Gelinden, ... ), køt˲zǭx (Tessenderlo), kø̜t˲zāx (Zelem), kǫrt˲zax (Achel), kǫrt˲zāx (Beringen, ... ), kǫrt˲zōx (Berverlo), kǫt˲zāx (Schulen), kǫt˲zǭx (Hoepertingen, ... ), kortzeeg: kjøt˲zē̜x (Teuven), kort˲zē̜x (Boukoul, ... ), kot˲zē̜x (Bocholtz, ... ), kot˲zē̜ǝx (Hoensbroek), kørt˲zē̜x (Ospel), køt˲zē̜x (Halen), køǝt˲zē̜x (Kwaadmechelen, ... ), kø̜rt˲zē̜x (Nunhem), kǫrt˲zejǝx (Zolder), kǫrt˲ziǝx (Hasselt, ... ), kǫrt˲zēx (Boekt Heikant, ... ), kǫrt˲zē̜.x (Sittard), kǫrt˲zē̜jǝx (Bocholt, ... ), kǫrt˲zē̜x (As, ... ), kǫrt˲zē̜ǝx (Bocholt), kǫrt˲zīǝx (Kiewit, ... ), kǫrt˲zɛ̄x (Rotem), kǫt˲ze(jǝ)x (Gutschoven), kǫt˲zejǝx (Diepenbeek, ... ), kǫt˲ziǝx (Hasselt, ... ), kǫt˲zēx (Diepenbeek, ... ), kǫt˲zēǝx (Borgloon, ... ), kǫt˲zē̜x (Beverst, ... ), kǫt˲zęǝx (Broekom), kǫt˲zīx (Kortessem), kǫt˲zīǝx (Hoepertingen, ... ), kǫt˲zɛ̄x (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), kǫt˲žē̜x (Ketsingen), kǭt˲zejx (Veldwezelt), lange zeeg: laŋ zē̜ǝx (Eygelshoven), romzaag: rowmzǭx (Gelinden, ... ), romzeeg: romp˲zīǝx (Heers), rumzēx (Sint-Truiden), rǭmzēx (Sint-Truiden), trekzaag: trekzaag (Eind), tręk˲zāx (Achel, ... ), tręk˲zǭx (Rosmeer), trɛk˲zāx (Broekhuizen, ... ), trekzeeg: trek˲zē̜x (Rumpen), trø̜k˲zīǝx (Lummen), trēk˲zē̜x (Zichen-Zussen-Bolder), tręk˲zēx (Boekt Heikant), tręk˲zēǝx (Wellen), tręk˲zē̜x (Echt, ... ), tręk˲zē̜ǝx (Eygelshoven), tręk˲zīǝx (Hasselt), tręk˲zɛ̄x (Waubach), trɛk˲zɛ̄x (Tungelroy) Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 √† 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.] II-12
tremen ribben: røbǝ (Tungelroy), tremen: trēmǝ (Herten, ... ), trē̜mǝ (Stein, ... ), treven: triǝvǝ (Mechelen), trē̜vǝ (Ulestraten  [(vroeger)]  , ... ), trīǝvǝ (Bilzen  [(vroeger)]  ) De balken van een gewelfd plafond waartussen de pleisterlatten worden gespannen. [N 54, 143c; monogr.] II-9
trendel drijfrondsel: drīfronsǝl (Hoensbroek), klos: klos (Klimmen, ... ), naald: nōt (Schimmert), naalde: nǭlj (Geulle), pijp: piǝp (Zutendaal), poelietje: polīkǝ (Jeuk), raadje: rē̜tjǝ (Ell, ... ), rē̜tšǝ (Meerssen), rǭǝtšǝ (Stevoort), rɛtjǝ (Waubach), schijf: sxīf (Leuken, ... ), šīf (Helden), šīǝf (Panningen), sluitschuif: slūtšȳf (Neeritter), snarepoelie: snǭrǝpuli (Sevenum), spoelwieltje: spulwilkǝ (Tessenderlo), trendel: tre.ndjǝl (Nederweert), treŋǝl (Neeroeteren), vleugelraadje: vlø̄gǝlrē̜tjǝ (Guttecoven), wieltje: welkǝ (Tessenderlo) De snaarschijf van de spil in de vleugel. De trendel is groter dan de snaarschijf aan de klos en draait dus langzamer. [N 34, B16; N 34, B15; monogr.] II-7
treuren bedroefd: bedreuf zin (Geulle), bedreufd zin (Swalmen), bedreufdj zeen (Weert), bedruf (Vlodrop), bədreufd (Wijnandsrade), bedroefd zijn: bedreoufd zeen (Neer), bedrief ziej (Vlijtingen), bədreuf zeen (Brunssum), bədreuf zien (Maastricht, ... ), chagrijnig: chagrijnig (Merkelbeek), chagrineren (<fr.): sjaggernere (Maastricht), cousine hebben (<fr.): afgeleide betekenis van fr. cousiner: Il ne cousinent pas ensemble: zij kunnen samen niet overweg  kozinə hèmə (Loksbergen), daar is hem get: doa issem get (Beek), de kop laten hangen: de kòp laote hànge (As), droef zijn: drûf zien (Hoeselt), droevig: dreuvig (Geleen, ... ), droevig zijn: drievig zien (Eigenbilzen), geslagen zijn: gesjlage zin (Beek), het leed: het leid (Stein), iets jammer vinden: iets jommer viende (Oirlo), kwellen: kwaele (Herten (bij Roermond), ... ), kwelen (Lutterade), kwèè-le (Schaesberg), kwèèlə (Doenrade), kwêelə (Heerlen), leed: leed (Vaals), leed haan: lē.t hā.n (Eys), leed hebben: leit höbbə (Kapel-in-t-Zand), lèed hubbe (Gulpen), mieren: miere (Sevenum), pratten: pratten (Eksel), pràtə (Loksbergen), simpen: simpe (Venray), traurig (du.): traurieg (Kerkrade), treuren: trere (Bree), treure (Amby, ... ), treuren (Heythuysen, ... ), treurə (Epen, ... ), treurən (Urmond), trēūre (Susteren), trēūrə (Heel, ... ), trēͅrə (Meeuwen), triere (Genk, ... ), troere (Eys, ... ), troeëre (Waubach), troe’re (Bleijerheide, ... ), trōērə (Doenrade, ... ), trure (Nieuwstadt), truure (Beverlo), trūrə (Eupen), trūūëre/treure (Zonhoven), tréúrən (Lommel), trúre (Sint-Truiden), trürë (Tongeren), cf. WNT XVII-2, kol. 2648 s.v. "trenen - trennen, trenten, treunen"druppelsgewijze vocht doorlaten bv. v.e. kraan etc.: ook treenbuis = traanbuis.Mar.: treunen = tranen = verdrietig, treurig zijn?  trûûnə (Niel-bij-St.-Truiden), da vee.gelke trejert omda¯t allȉn ès  trejere (Hasselt), het zeek hinneke zaat den hiêlen daag te trere  trere (As, ... ), treurig: treurich (Swalmen), treurig (Born, ... ), triestig: tristig (Maastricht), triestig zijn: tristig zeen (As), verdriet hebben: verdreet hebbe (Weert), verdreet hubbe (Venlo), verdreet höbbe (Haelen), verdrēēt hŭbbe (Schimmert), verdrietig: verdreetig (Oirsbeek), verdretig (Maastricht), vərdreetich (Maastricht, ... ), verdrietig zijn: verdreetig zeen (Montfort), verdreetig zien (Venlo), verdretig zien (Hoensbroek), verdretig ziën (Horst), verdrīētig zĭĕn (Gennep), vərdriēëtlig zīēë (Nieuwenhagen), zich chagrineren (<fr.): ziech sjagkernere (Maastricht), zich kwellen: zich kwèele (Gulpen), zich kwèèle (Wijlre), zorgen: zurch (Heerlerbaan/Kaumer), zurgch (Heerlerbaan/Kaumer) treuren || treuren, kwijnen || treuren, rouwen || verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaaar teutebel: täötebél (Castenray, ... ) treuzelaartster III-1-4
treuzelaar chipoteur (fr.): s(j)epetöör (Zonhoven), sjippòttuir (Sint-Truiden), cf. fr. chipoter  sjïppëteur (Tongeren), daag-heute-dag-morgen, een -: ps. weet niet of invuller dit als 1 antwoord bedoelt?!  nnen"daag hŭŭj-daag meurige (Mheer), daarzelaar: darzelaar (Meijel), daggelaar: ps. dit is slechts door 1 persoon meegedeeld!  deggelèèr (Eigenbilzen), ps. is slechts door 1 persoon meegedeeld!  deggelèèr (Eigenbilzen), dopper: ne dupper (Niel-bij-As), drensbeugel: Zuidste neet lestig wèren op zuu einen dreibi-jgel syn dreiskluut  dreisbi-jgel (As, ... ), drenselaar: traai.ndzjeliër (Hasselt), trensjëlêr (Lanklaar), trinsəläər (Hamont), drensemaard: dreijsemerd (Caberg), drentelaar: tringeléér (As), wot ennen trenteler (Bilzen), treuzelaar  träntelär (Heerlen), drentelvot: tren’telvót (Bleijerheide, ... ), dreutelaar: drèùjeler (Noorbeek, ... ), ⁄nen druielaer (Klimmen), drielander: drīēle:njer (Roermond), droevige, een -: dreuvige (Geleen), dromer: da is ’n drömer (Ulbeek), droumer (Gruitrode), droomvot: drümfot (Vaals), druipstaart: dröpstat (Diepenbeek), drupnol: ook drèpperd  drèpnol (Genk), duwdesem: dujdesem (Waubach), ⁄nen düjdeisem (Klimmen), duwdriek: duidriek (Kerkrade), erwtenteller: eatseteller (Eys), erretentèller (Maastricht), erte teller (Schimmert), ertentèller (Geulle), erteteller (Nieuwstadt), ertetèller (Thorn), erwtenteller (Bree), èrteteller (Meerlo), ⁄nen erteteller (Caberg), fiemelkont: fiemelkónt (Venlo), fots-pin: wa ən futspin (Hoepertingen), frutselaar: wa nö frytsölēr (Oostham), klommelaar: kloammelèèr (Noorbeek, ... ), kloemeleer (Schaesberg), kloemelèir (Merkelbeek), klu’meler (Bleijerheide, ... ), klòòmeler (Posterholt), wat ene kloemeler (Val-Meer), wat ne klommelder (Welkenraedt), wat nə klomməlier (Zonhoven), wāt ənə klouməlɛ̄r (Molenbeersel), m.  klu.məl‧eͅər (Eys), klommelskerel: kloe’melskeël (Bleijerheide, ... ), klungelaar: wad ənə kleŋəlɛ̄r (Rekem), klungelboks: klôngelbóks (Altweert, ... ), krententeller: krintetéller (Tungelroy), kréntetèller (Sittard), lamme, een -: lamme (Leopoldsburg), lamzak: die jongən is op ze gemak nə lamzak (Oostham), langzaam vergif: langsaam vergif (Maastricht, ... ), langzaamdraaier: lansëmdrêe(j)ër (Tongeren), langzaamganger: wa’ne langzoamgenger (Sint-Truiden), langzaammarcheerder: Note v.d. invuller: erwtenteller is iemand die zeer zuinig is.  langsaam-marsjeerder (Maastricht), langzame pierewiet: dè jongen dès n langzoame pirrewiet (Kaulille), langzame slak: langzame sjlèk (Geulle), langzame, een -: laanseme (Gronsveld, ... ), langzaamə (Montfort), langzame (Hoensbroek), lanksame (Herten (bij Roermond)), lankzamə (Doenrade), làngsāāmə (Nieuwenhagen), wat ine langzame (Wijchmaal), ⁄ne langseme (Maastricht), ⁄ne lanseme (Maastricht), ⁄ne lanzeme (Caberg), langzamige kaspar: lauzoèmige kaspər (Kortessem), lanterfanter: lanterfanter (Jeuk), luierik: lyərik (Overpelt), luiwammes: luiwammes (Meijel), luizige, een -: läözige (Heel), miskefieter: miskefieter (Venlo), moede, een -: meuge (Vlodrop), meuge (eine -) (Heel), Note v.d. invuller: vreutelie‰r = langzame.  eine meuge (Herten (bij Roermond)), nesselgat: nèsselgat (Beverlo), neuker: tes ene nöker (Mheer), neukerd: waat eine neukert (Ophoven), neuzelaar: neuzeleer (Caberg, ... ), neuzeleir (Amby), nuzzeler (Waubach), wat n neuizelèr (Kanne), wat ənən neuzeleir (Lanaken), cf. WNT IX, kol. 1911 ev. s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"(= zich met beuzelingen ophouden, leuteren, zeuren, talmen). Afl. neutelaar. Gew. "neutelig"(= knorrig, slechtgehumeurd)  neutselaer (Sittard), cf.Schuermans s.v. "nozelen"= hetzelfde als "neuzelen"; cf. Schuermans s.v. "neuzelen"= hetz. als neutelen: d.i. langzaam zijn, dralen, talmen  nozelee:r (Roermond), nikse, een -: eine niekse (Herten (bij Roermond)), nistelaar: ps. dit is slechts door 1 persoon meegedeeld!  nistelèèr (Eigenbilzen), ps. is slechts door 1 persoon meegedeeld!  nistelèèr (Eigenbilzen), nistelen: nistelen (Stein), nuiler: näöler (Echt/Gebroek), plaarzak: plaarzak (Venray), pongelerd: pongelerd (Weert), prullenman: wa͂t enə prølləmḁn (Sint-Huibrechts-Lille), prutselaar: wa ənə pretsəlɛ̄r (Peer), prutserd: prutsert (Meijel), pruttelaar: prøtəlīr (Halen), saaielaar: saajəleer (Maastricht, ... ), cf. VD (du.) s.v. "säumen"01. dralen, talmen, treuzelen; s.v. "Säumer"draler, talmer, treuzelaar  saanjelaer (Sittard), saladeneus: slaojneus (Maastricht), scheutselaar: wat ene sjeutseler (Zichen-Zussen-Bolder), semmelaar: semmeleer (Maastricht), semmeler (Blitterswijck, ... ), sɛməlɛ̄r (Sint-Huibrechts-Lille), tes enə seməler (Rijkel), cf. Schuermans p. 566 s.v. "sammelen, semmelen  semmeleer (Maastricht), semmelkloot: Dèn sémmelkloot wérkt mien óp de zeenuwe  sémmelkloot (Gennep, ... ), slak: werreke wie un schlèk (Maastricht), slakkendrijver: slèkəndréjəvər (Loksbergen), sleephout: sjlēēphōōt (Heerlen), slof: m.  šloͅ.f (Eys), slome braadworst: sloome braodwors (Venlo), slome duikelaar: ⁄nə slomə deukəléér (Urmond), slome, een -: ene sloëme (Oirlo), enne slome (Tienray), schlôôme (Schimmert), sjlome (Wijlre), sjloome (Maasniel, ... ), sjloomə (Hulsberg), sjlōōmə (Heel), slome (Eksel), sloome (Horst, ... ), sloomə (Gennep), slōōmə (Maastricht), sok: zok (Maasbree), zök (Nieuwenhagen), ⁄n zòk (Maastricht), sokkenzomer: sökkezeumer (Schaesberg), zök’kezeumer (Bleijerheide, ... ), spitsboef: špetsbōf (Kelmis), sukkel: sukkel (Oirlo), sukkelaar: sikgeléér (As, ... ), sikkəlèèr (Vlijtingen), sukkelèer (Gulpen), waat eine sukkeleir (Bocholt), wat eine suggelair (Rotem), tammelaar: tammeleer (Jeuk), tammelieër (Zonhoven), tammeliër (Hasselt), tamməleer (Kuringen), temmeleer (Jeuk), wat n tammelèr (Kaulille), scheldw. man  tèmmeleer (Sint-Truiden), taperaar: taperèr (Noorbeek, ... ), tasgat: tasgat (Beverlo), tettelaar: tetteleer (Kortessem), tettelèr (Hoeselt), was ne tettĕler (Beverst), tettelpie: wa nen tettelpie (Wellen), teutelhannes: teutelhannes (Venlo), teuzel: vgl Gemmenich b 254, s.v. tösel, treuzelaar, iemand die langzaam werkt  en töšel (Montzen), toddelaar: tuddeleir (Amby), toefelaar: toefeleire (Schinnen), tokker: tŏĕkər (Loksbergen), trage apostel: een trage apostel (Meeuwen), trage beer: ⁄n traoge baer (Maasbree), trage zaadschieter: trage zaodsjeeter (Beek), trage, een -: eine traoge (Roermond), einen traoge (Venlo), ene traoge (Susteren), ene troage (Venray), enne trâôge (Tienray), traog (Maastricht), traoge (Herten (bij Roermond), ... ), traogə (Epen, ... ), troage (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), trōͅgə (Meeuwen), unne traogə (Meijel), ⁄nən traogə (Urmond), m.  tr‧oͅagə (Eys), trampelaar: trampelère (Schinnen), treutelaar: treuteleer (Jeuk), wa nə trøtəlēr (Sint-Truiden), treuzel: treuzel (Meeuwen, ... ), triêzel (Bree), tréúzəl (Hamont), woa enə trøsøl (Koninksem), is mich det vruiwke toch en triêzel, ze kimt mè neet viêrût möt hèèr werk Af. triêzelechtig reg.ww.triêzele  triêzel (As, ... ), treuzelaar: enge truezelèer (Gulpen), ne treuzeleir (Achel), tree.zeliër (Hasselt), treu.zeliër (Zonhoven), treuselaer (Reuver), treuzelaar (Gennep, ... ), treuzelaer (Beek, ... ), treuzelear (Lutterade), treuzeleer (Doenrade, ... ), treuzeleeër (Voerendaal), treuzeleir (Amby, ... ), treuzeleire (Schinnen), treuzeler (Gulpen, ... ), treuzeleur (Wijlre), treuzelēēr (Nieuwstadt), treuzelieēr (Herten (bij Roermond)), treuzelièr (Echt/Gebroek, ... ), treuzeller (Kesseleik), treuzelèr (Eksel, ... ), treuzelèèr (Born, ... ), treuzeléér (Maasbree, ... ), treuzĕleer (Heerlerbaan/Kaumer), treuzəleer (Heerlen, ... ), treuzəlēēr (Nieuwenhagen), treuzəléér (Epen, ... ), treuzəlîejr (Susteren), treuzəlîer (Kelpen), trezeleer (As), trĕŭzelèèr (Schimmert), trizəlēͅr (Meeuwen), trīēzeléér (As, ... ), truezelèer (Gulpen), truizəlijər (Loksbergen), truzeler (Bocholt), truëzəleër (Wijnandsrade), truüzeler (Gronsveld), trèùzelèèr (Noorbeek, ... ), trøͅzəlɛ̄r (Hamont), wa nen dreuzelaer (Beringen), wa n’n treuzelaər (Overpelt), wad nən trøzəlēr (Tessenderlo), wadənəntrøzəlēr (Maastricht), wat einen trieezelèr (Neeroeteren), wānen drøssəlier (Gelinden), wāt nən trēzəlɛ̄r (Opglabbeek), wonəndrēzelar (Martenslinde), ’t is mich nen treuzeleir (Neerpelt), (ê).  treuzelaer (Neer), treuzelaar  trüzelär (Heerlen), treuzelboks: treuzelbôks (Ell, ... ), treuzelhannes: treuzelhannes (Meerlo), treuzelkont: treuzelko‧nt (Weert), treuzelkous: treuzelkous (Schinnen), treuzeltje: triêzelke (Bree), trijzel: trééjzəl (Lommel), troggelaar: troekelieër (Nunhem), troggeleir (Ittervoort), trokkelaar (Haler), truggeler (Blitterswijck, ... ), trugkəléér (Beesel), trógkelier (Heel), wat eene truggeleère (Hechtel), wat ne truggeler (Heusden), wat nen truggelair (Eksel), troggelaard: tróggələrt (Meijel), troggelboks: cf. WNT XVII-2, kol. 3077, s.v. "troggelen (I)- truggelen"5. aarzelen; talmen, langzaam werken ....  trug’kelbôks (Tegelen), troggelvot: trógkelvot (Heel), twijfelaar: twiefeler (Oirlo), twiefelèèr (Noorbeek, ... ), voorzichtige, een -: ènne verzeechtige (Sevenum), ⁄ne verzichtige (Sevenum), ⁄ne veurziechtige (Maastricht), vuilaard: veulerd (Sevenum), ⁄ne veulert (Sevenum), zanikerd: éne zanikert (Geleen), zauwelaar: zawweleir (Amby), zawwəleer (Maastricht), zouwəleer (Heerlen, ... ), zebedeus: da is ’ne suppedejis (Ulbeek), subbe deius (Montfort), tsiebbedeijes (Kerkrade), zeiker: zeiker (Venlo), zeikerd: zaekerd (Castenray, ... ), zekere, een -: unne zieekere (Weert), ⁄ne zekere (Heythuysen), zemel: zemel (Sittard), zieëmel (Heerlen), Die zémmel wérkt mien óp de zeenuuwe  zémmel (Gennep, ... ), zemelaar: zemeleer (Leopoldsburg), zeməlēr (Walsbets), cf. Schuermans p. 566 s.v. "sammelen, semmelen  zemmeleer (Maastricht), zeveraar: ene zeiveraer (Geleen), zeiveraer (Geleen), zevureĕr (Brunssum), ənə zɛjvərer (Mechelen-aan-de-Maas), zeverklaas: zeiverklaos (Caberg), zeverklep: zeiverklep (Blitterswijck, ... ), zuielaar: zeùeleer (Heerlerbaan/Kaumer), zuieller (Kesseleik), zuijeléér (Oirsbeek), zènjelaer (Geleen), zuier: tseujer (Vaals) aarzelaar || bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || De treuzelaar die alleen op zijn eigen voordeel was bedacht. Spottende benaming. [monogr.] || Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || een slome || iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die langzaam, onhandig en niet erg slim is || iemand die niet opschiet met zijn werk || iemand die treuzelt, zeurkous || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || sammelaar, treuzel || semmelaar, treuzelaar, talmer || slome, traag en lui persoon || talmer || talmer, treuzelaar || treuzel || treuzel, talmster || treuzelaar || treuzelaar, zeveraar, kletsmajoor || treuzelaarster || treuzelaart || treuzelen [SGV (1914)] || treuzelkous || treuzelkous, zeurkous || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)] || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)] || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)] II-4, III-1-4
treuzelen banzelen: hiēͅ git te boaizələ (Vliermaal), breuzelen: breu’zele (Bleijerheide, ... ), chipoteren (<fr.): die joang kan chipotieren (Montenaken), dè jong kan tjipotièra (Tongeren), dɛ̄ joŋə schepotirt (Rutten), er zit te sjipotjère (Val-Meer), hij zit two te chipotjere (Hoeselt), kan sjépotjèren (Grote-Spouwen), schippeteeren (Waltwilder), schipsteren (Hasselt), sjipeteere (Beverlo), sjippeteër’n (Diepenbeek), Fr. chipoter  sjippetère (As, ... ), dagen maken: dāāg make (Beesel), drenselen: de jong kan trinselen (Hechtel), dei jong kan trinselen (Kaulille), die jong kan trinselen (Hechtel), die jongen kan treinzelen (Hamont), die jongen kan trienselen (Hamont), din joŋən kan trinsələn (Hamont), dè jong kan trienselen (Peer), dê jong kan trunsele (Helchteren), heͅ zit do tə trinsələ (Overpelt), heͅizitdotətrimsələ (Overpelt), hij zit dōa tə trinsələn (Sint-Huibrechts-Lille), hè zit de te triensele (Peer), te trinselen (Achel), zet dao ne tə trinsələn (Hamont), drenseleren: treͅnsəlērə (Opgrimbie), drensen: dié jonge kan dreizen (Vlijtingen), drentelaar: treuzelaar  träntelär (Heerlen), drentelen: deə jong kan trentele (Tongeren), dijə jounŋə kan dreuntələ (Gutshoven), diə joŋ kan trɛntələ (Heers), dè jong kan trentelen (Eigenbilzen), dè joung kan trinjele (Opoeteren), dè jông kan trentelen (Genk), dè jûng kan tringelen (Neeroeteren), heͅ zit dōə te trentələn (Bilzen), kan trentelen (Grote-Spouwen), trentele (Tongeren), trentelen (Bilzen), tringele (Opitter), tringelen (Horpmaal), trɛ.ntələ (Borgloon), drenteleren: dɛ joŋ ka.n triŋəle:rə (Stokkem), treŋəlīrə (Opgrimbie), tringeleere (Stokkem), trɛenəterə (Opgrimbie), mar. frequentatief; cf. WBD "trengelen  trĕngeléren (Uikhoven), dressen: her zit do te dreese (Zichen-Zussen-Bolder), dreutelen: deye kan treutele (Jeuk), hīə zet ūe tə trøtəle (Halen), treutele (Brustem, ... ), dritselen: dritsel’n (Diepenbeek), droezelen: droezelen (Neeroeteren), dromelen: deumele (Wellen), druimele (Munstergeleen), dè joung kan dreumelen (Mechelen-aan-de-Maas), dê jong kan dreumele (Moelingen), he zit dao te dreumelen (Mechelen-aan-de-Maas), dromen: dei jōng kan druimen (Vucht), dēe jong stɛt of zit te drōͅmen (Diepenbeek), dreïme (Zutendaal), dè menneke kan droemen (Hamont), heͅjə zöt towwə tə drømə (Riksingen), hè zit doa te droumen (Gruitrode), drutselen: drutsele (Wellen), duppen: te duppen (Niel-bij-As), enselen: Zie Hamont-Achel Wb. p. 33! cf. WNT III-3, kol. 4141 s.v. "entelen"(knorren, brommen, kijven) en kol. 4147 s.v. "enteren"(zagen beide van onbekende oorsprong  ensel’n (Diepenbeek), ezelen: die jongen kan èzelen (Neeroeteren), hè steit dao maar te ezelen in plaats van veroet te maken (Neeroeteren), fiemelen: Fiemel nie zö, schiet óp  fiemele (Gennep, ... ), foddelen: foddele(n) (Schinveld), fritselen: fritselen (Hasselt, ... ), frotselen: frotselen (Bree), fruntelen: frøntələ (Neerpelt), frutselen: dè stèt dao te frutsele (Bocholt), freutselen (Lommel), fritselen (Neeroeteren), frutselen (Lommel, ... ), hēͅi zetdo tə frøtsələ (Hamont), hij zit do te frutselen (Kaulille), hij zit doo te frutselen (Hamont), hɛ̄ zit dao tö frytsölən (Oostham), frutsen: frutsən (Dilsen), futselen: dē jūŋ kan futsələ (Herk-de-Stad), grozelen: grèùzele (Noorbeek, ... ), hampelen: Waat stuitste dao te hàmpele  hàmpele (Echt/Gebroek), haperen: hapere (As), hengelen: hingele (Beegden), hippetippen: hippetippe (Opitter), hoddelen: cf. Schuermans p. 189 s.v. "hoddelen"= sukkelen, in ongeregeld zijn  òddələ (Meeswijk), hoetelen: huitele (As, ... ), mindere gebruikt vero. vorm huitele  hûtele (Gruitrode), houwen: dei jong steît dò te hauwen (Bocholt), hé zit dao te hauwen (Neeroeteren), keveren: dè jong kan kieveren (Genk), klenderen: klĕndere (Heer), cf. RhWb (IV), kol. 609, s.v. "klandern III, kländern"2b. "müssig umhergehen, -stehen, schlendern  kléntərn (Zonhoven), klommelen: dee jong kan klommele (Kuringen), dē jong kan klommele (Herstappe), heé es aate an het klommele (Welkenraedt), hĕ zĭt tao tə kloumələ (Molenbeersel), hiè zet doə tə klomməln (Zonhoven), hɛ sit do wēr tə klomələ (Neerglabbeek), kloammele (Noorbeek, ... ), kloemele (Eys), kloemmele (Kerkrade, ... ), kloe’mele (Bleijerheide, ... ), klommele (Mheer), klŏĕmələ (Heerlen), klŏŏmələ (Montzen), kloͅmələ (Mechelen-aan-de-Maas), klu.mələ (Eys), klòòmele (Posterholt), klômmele (Herten (bij Roermond)), klooien: kloie (Oirlo), klojje (Afferden), klotelen: kloetele (Gulpen), kloten: kloeete (Weert), kloeten (Ospel), kloewətə (Loksbergen), klōēte (As), (= plat gezegd).  kloete (Caberg), plat  kloette (Lanaken), kloteren: kloetĕre (Hoeselt), klungelen: klungele (Merselo, ... ), klungələ (Maastricht), kluun-ge-le (Blitterswijck), klùngele (Sevenum), knungele (Sevenum), ə zet tao tə kleŋələ (Rekem), es vèè op sjoal straf gekriêge hauwe, klòngelde vèè ônderwêge viêr mè zuu laat miêgelik heivers te kòmme  klòngele (As, ... ), knoddelen: knoddelen (Stein), knôddele (Herten (bij Roermond)), knoeien: knoeien (Neeroeteren), knommelen: diə jong kan knomələ (Alken), knopen: kny(3)̄pə (Sint-Truiden), knutselen: knutselen (Heythuysen, ... ), langzaam zijn: la-engzam zen (Sint-Lambrechts-Herk), lanterfanten: dä joŋ kan lantərfantə (Stokkem), lonken: lonke (Zutendaal), luieren: hij zit dor te luieren (Kaulille), luiere (Simpelveld), luieriken: he zit te leuerikken (Hoepertingen), hēͅzitdotəlēͅiərikə (Mopertingen), hij zit daor te lejerekke (Genk), luierikken: hè zit dao te luierikken (Neeroeteren), lummelen: hè zit dao wat te lommelen (Neeroeteren), lummele (Tungelroy), martelen: mertele (Neer), mastelen: hé zit dao te mastele (Eisden), miemelen: te memelen (Diepenbeek), mikken: mikke (Zichen-Zussen-Bolder), nesselen: nèssele (Beverlo), neuken: dei joeng kan neuke (Lanklaar), dè jong kan nieəke (Opoeteren), dè joŋ kḁn nøkən (Leut), dɛ jong kan nikə (Zutendaal), ei zit dū te n^əkə (Lanklaar), hee zeet dao te nöke (Mheer), hij zit daar te nieken (Meeuwen), hê zitj dao te neuken (Ophoven), ps. omgespeld volgens Frings.  nø͂ͅke (Posterholt), nø͂ͅken (Sint-Odiliënberg), neulen: näöl neet zwaolang. Spooj dich get en sjei oet mit det genäöl  näöle (Echt/Gebroek), neutelen: nèùtelə (Doenrade), cf. WNT IX, kol. 1911 ev. s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"(= zich met beuzelingen ophouden, leuteren, zeuren, talmen). Afl. neutelaar. Gew. "neutelig"(= knorrig, slechtgehumeurd)  neutsele (Sittard), neuzelen: dee jong kin neuzele (Maastricht), dè jòng kin neuzelen (Lanaken), dɛ̄ jong kan nø̄zələ (Lanaken), er zit dao te neuzele (Amby), hèr zit dao te neuəzele (Kanne), neusjele (Amby), neuzele (Borgharen, ... ), neuzelen (Lanaken, ... ), nuzzele (Valkenburg, ... ), èr zit tao te neuzele (Lanaken), ər zit tao te neuzele (Lanaken), niet avanceren: neet àvəséére (As), nie avanseeren (Jeuk), niet floepen: neet floepe (Venlo), niet opschieten: neet opsjeete (Maastricht, ... ), neet opsjete (Reuver), neet òpsjēte (As), niet vlotten: neet vlottə (Schinnen), niet vooraan komen: nit vur a koame (Vaals), niksen: nikse (Horst), nozelen: nozele (Schimmert), cf.Schuermans s.v. "nozelen"= hetzelfde als "neuzelen"; cf. Schuermans s.v. "neuzelen"= hetz. als neutelen: d.i. langzaam zijn, dralen, talmen  nozele (Roermond), plaren: cf. WNT XII-1 kol. 2160-2162 s.v. "pladeren - plaaieren - plaren"in oorspr. bet. "beuzelen  plaare (Venray), pongelen: pongele (Weert), prakkezeren: hŭ zit dā te prakkezeeren (Houthalen), pritselen: pritsele (Gruitrode), pritsen: pritsen (Opoeteren), prullen: hé zit dao te prulle (Eisden), hɛ̄i zet doͅ tə prøllən (Sint-Huibrechts-Lille), pruellen (Halen), prutselen: dè joeng kan prutsele (Beverst), he zit do te prutselen (Genk), prutsele (Hasselt), prutselen (Houthalen), prutsen: din joŋən kan prøtsən (Hamont), prutse (Nunhem, ... ), prutsen (Houthalen, ... ), pruttelen: dee jonge kan preutele (Jeuk), diə kan prətələ (Zepperen), razelen: hij zit dao te razelen (Eksel), rommelen: hij zit door te rommelen (Overpelt), sabbelen: hēͅə zet daoə tə sabələn (Peer), hij zit dao te sabbelen (Eksel), sajelen: zaanjele (Doenrade), ə zet tao tə sājələ (Rekem), ə zət tao wēr tə sājələ (Rekem), sammelen: er zit te sammele (Val-Meer), hejə zit duə tə samələ (Alken), hekə zit duə tə samələ (Ulbeek), hij zet do te sammelen (Hamont), hiè zi[i}t duə tə samməln (Zonhoven), hê zit dooë te sammele (Bilzen), sammele (Hasselt), cf. Schuermans p. 566 s.v. "sammelen, semmelen  sammelen (Maastricht), savelen: hēͅə zet daoa tə savələn (Peer), semmelen: diè zit doa te semmelen (Heusden), e zit doa te semmele (Sint-Truiden), e zit dooë te semmele (Mielen-boven-Aalst), he zit do te semmele (Sint-Truiden), hej zet dɛ tə sɛmələn (Sint-Huibrechts-Lille), hēͅ[a} zit du[a} t⁄seͅmməla (Koninksem), heͅj zet toͅ tə seͅmələn (Sint-Huibrechts-Lille), hie sit te semmelen (Zepperen), hij zit dao te semmelen (Oostham, ... ), hij zit tōə zeͅmələ (Bommershoven), hīə zit dōͅ te sämmələ (Loksbergen), hè zit dao te semmelen (Wijchmaal), hê zĭtao tə säm[ln} (Tessenderlo), semmele (Genk, ... ), semmelen (Sint-Truiden, ... ), seͅmələ (Guigoven, ... ), ə zit du‧we tə seͅmələ (Hoepertingen), sikkelen: hé zit dao te sikkelen (Neeroeteren), sikkelen (Neeroeteren), slabakken: te slabakken (Kaulille), slenteren: dee jongen kan slenteren (Melveren), hij kan slenteren (Oostham), slentere (Hasselt), slinsen: dè jong kan slinsən (Eigenbilzen), sneuken: sneuken (Halen), snoefelen: snoefelen (Halen), sokken: zokke (Maastricht), zòkkə (Maastricht), stotteren: stotteren (Niel-bij-As), striemen: hij zit deu te striemen (Peer), suizen: ha zet dø̄ te sø̄zen (Peer), sukkelen: deè jong sikkelt (Gruitrode), eͅ zāt rao tə søgələ (Molenbeersel), hei zits dou te sukkelen (Bocholt), hj zeet do te zökele (Montzen), segələ (Meeuwen), siggelen (Opoeteren), sigkele (Bree), sikgele (As), sikkələ (Vlijtingen), suggele (Jeuk, ... ), suggelen (Eksel), sugkele (Echt/Gebroek), sukkele (Beek, ... ), sukkelen (Born, ... ), sukkelə (Oirsbeek), sukkulu (Brunssum), sukkələ (Epen, ... ), sukkələn (Urmond), sŭkkele (Well), sŭkkələ (Nieuwenhagen), sŭŭGGələ (Heerlen), əzə[i}ttaotə søkələ (Rotem), (bijv. met lopen).  sukkele (Oirlo), k = stemhebbend  iè zit dao te sukuelen (Rotem), taffelen: héë zit toa taffëlë (Lanklaar), taffelen (Lanklaar, ... ), tafə`lə (Stokkem), tammelen: dee joeng kan tammelen (Wilderen), e zit doa te tammele (Sint-Truiden, ... ), he zit doë te tammele (Velm), heej ziet daui te tammelen (Diepenbeek), hei zit dao te tammelen (Diepenbeek), hiej zit do te tammele (Ulbeek), hè zit dao te tammele (Kaulille), hè zit dao te tammelen (Wijchmaal), hé zit do te tammelen (Stokrooie), hɛ zit dao tɛ tammele (Kuringen), ijə zit du.ə te tammelen (Hoepertingen), tammele (Wellen), tammelen (Hoepertingen), tammel’n (Diepenbeek), tammələ (Sint-Truiden), tamələ (Gelinden), te tammələ (Kuringen), temmelen (Muizen), temələn (Walsbets), témmələ (Niel-bij-St.-Truiden), praktisch onleesbaar  tammələ (Zussen), tettelen: dee jong kan tettele (Kuringen, ... ), deie jong kan tettelen (Beringen), deje jongen kan tettelen (Diepenbeek), die jong kan tettele (Kortessem), die jong kan tettelen (Horpmaal, ... ), die jonge kan tertelen (Heusden), die jongen kan tettelen (Stokrooie), die joung kan tettele (Wellen), diēə joŋ kan tätələn (Diepenbeek), dië jonge kan tettelen (Paal), diə kan tɛtələ (Zepperen), dè jong kan tettelen (Broekom, ... ), dèj jong ha teddelen (Zolder), he zit do te tettele (Sint-Truiden), hē zit dōə tə teͅtələ (Halen), hè ziet dao te tettele (Wellen), hè zit doo te tettĕlĕ (Beverst), te tettelen (Diepenbeek), tettele (Hasselt, ... ), tettelen (Beverst, ... ), tettel’n (Diepenbeek), tēͅtlən (Diepenbeek), tɛtələ (Borgloon), Ziet toa ni te tettele, douë.t deu.r: Zit daar niet te talmen, doe voort  tettele (Hasselt), teutelen: teutele (Nieuwstadt, ... ), tizzeken: Spoejt ów èège ¯s eene keer, ge ziet nów al ¯n half uu.r ân ¯t tizzeke  tizzeke (Gennep, ... ), toddelen: tuddele (Amby), toefelen: toefele (Schinnen), toeken: tŏĕkə (Loksbergen), traag: traog (Merkelbeek), traineren: dī joŋ kan trenīrə (Borgloon), trèneere (Beverlo), trakken: cf. WNT XVII-1, kol. 1843 s.v. "trakken (I) (andere vorm van "trekken) "talmen, dralen, blijven hangen of zeuren  tràʔən (Lommel), veel gebruikt  trakka (Tongeren), tremelen: hij kan tremelen (Hasselt), treugelen: dië joŋ kan trøgəln drūwəzəln (Zonhoven), diɛ͂ə jo͂ͅŋ kan trøgələ (Houthalen), treutelen: treutele (Bilzen), ə zittoətə trøtələ (Sint-Truiden), treuzelen: dai joeng kan treuzelen (Maaseik), dai jung kan treuzelen (Maaseik), de jong ka tröesele (Lontzen), de treuzelen (Hechtel), dei jong kan treuzelen (Maaseik), dēj jungə kḁn treuzələ (Sint-Truiden), die jong kan treuzelen (Kaulille), die jonge kan treezelen (Kuringen), die jongen kan treuzelen (Sint-Huibrechts-Lille), die kan treuzelen (Kaulille), diee jong kan treujzelen (Sint-Lambrechts-Herk), dieje joeng kan treezele (Hasselt), dieje joeng kan treuzele (Beverlo, ... ), dieje jong kan treuzelen (Hechtel), dieje jongen ste͂t te treuzelen (Achel), dien jongen kan treusele (Hamont), dieë joenge ka treuzelen (Lommel), dieë jong ka treuzele (Paal), dijə jouŋə kan treujəzələ (Gutshoven), din joŋən kan trø̄zələn (Hamont), diè joung kan treuzelen (Koersel), dië jong kan treuzele (Zolder), dreutzelen (Voort), drēzələ (Martenslinde), dè jinske kan trezelen (Peer), dè joeng kan dreuzelen (Rotem), dè jong kan triezelen (Bree), dè jong kan troezelen (Peer), dè jong ki treuzele (Mheer), dè jongen kan triezelen (Meeuwen), dè joong kan treuzela (Tongeren), dè jungshe kan truuzelen (Hamont), dè jông kan triëzelen (Neeroeteren), dê jong kan triezelen (Reppel), er lik te treuzele (Maastricht), hei stiet wier te treuzelen (Zolder), hei zitsj dao te treuzele (Bocholt), hēr zetao tə trøzələ (Maastricht), heͅj zet do tə trø̄zələ (Neerpelt), hij ... te treuzelen (Hamont), hij zit daə te treuzelen (Overpelt), hij zit te treuzelen (Hamont), hijə zitə trø̄zələ (Gutshoven), hiè zit doa te treuzelen (Heusden), hè zit dao te trieezelen (Neeroeteren), həzituotədrēzələ (Martenslinde), hɛ zi dao ə trø̄zln (Tessenderlo), hɛ zit dao te dreuzelə (Beringen), hɛ̄ zet dao tə trēzələn (Opglabbeek), te treuzelen (Achel), tjeuzele (Zichen-Zussen-Bolder), tree.zele (Hasselt), treizelen (Reppel, ... ), treu-ezelen (Sint-Lambrechts-Herk), treuizele (Eijsden), treusele (Amby), treuzele (Amby, ... ), treuzele(n) (Obbicht), treuzelen (Blerick, ... ), treuzələ (Amstenrade, ... ), trezele (As), trēūzele (Wellerlooi), trēzələ (Opglabbeek), trĕŭzele (Schimmert), triehzele (Genk), truezele (Rimburg), truizələn (Dilsen), truzele (Schaesberg), trŭzelle (Gulpen), trèuizele (Stokkem), trééjzələn (Lommel), tréújzələ (Niel-bij-St.-Truiden), trözele (Panningen), trøsələ (Overpelt), trøzələn (Maaseik, ... ), trø̄tələ (Velm), trø̄zələ (Sint-Truiden), trøͅzələ (Hamont), trüjzele (Mechelen), (Eijsden!).  treuzele (Noorbeek), [ ? truizele - moeilijk leesbaar]  druizele (Klimmen), eu open  dreuzele (Brunssum), ps. omgespeld volgens Frings.  trø͂ͅzele (Sevenum, ... ), treuzelgat = iemand die treuzelt  diee joenge kan treuzele (Kerkhoven), troggelaar: wat eene truggeleère (Hechtel), troggelen: dijj jongen kan truggelen (Houthalen), troekelle (Maaseik), troekgele (Beegden), troggele (Helden/Everlo, ... ), troggelen (Elen), trokkelen (Haler, ... ), truggele (Lottum, ... ), truggelen (Helchteren), trugkkələ (Beesel), trukkele (Belfeld, ... ), trŭggele (Swolgen), trógkele (Heel), trükkele (Maaseik), (kk = g ?t fransche) (gant")  trukkele (Velden), Opm. zachte ks.  trókkele (Hunsel), trokelen: de kan trokelen (Molenbeersel), truggelen: cf. WNT XVII-2, p. 3074 s.v. "troggelen I - truggelen"5. aarzelen, talmen etc.  truggəln (Zonhoven), trutten: hij zit daar te trutten (Kaulille), tuddelen: tuddele(n) (Schinveld), tuttelen: tuttelen (Koninksem), zaniken: zaneke (Maastricht), zauwelen: zaauwele (Lutterade), èr zit tao te zawele (Lanaken), zemelaar: zeməlēr (Walsbets), zemelen: heͅi zet dō tə zemələ kny[ə}pə (Hamont), zemele (Wellen), zēmələ (Sint-Truiden), zémmel nie zö, schiet ¯s wa óp  zémmele (Gennep, ... ), zeuteren: zeutere (Heek), zeutselen: seutselen (Ophoven), zeveren: hēͅ zìt do tĕ zēvərə (Genk), héë zit toa zijvërë (Lanklaar), hêr zit da te zeuvere (Kanne), zeivere (Caberg, ... ), zīvərn (Zonhoven), zɛjvərə (Mechelen-aan-de-Maas), ər zetao tə zeͅvərə (Maastricht), zuielen: dei joeng kan saaielen (Maaseik), dè joeng kan saajele (Maaseik), dê joong kan toch saaijelen (Rekem), zuijelə (Oirsbeek), zuijələ (Reuver) aarzelen, van het (of de) ene naar het (de) andere lopen || bazelen, treuzelen || Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || hoestelen, treuzelen || iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] || iets tergend langzaam doen, treuzelen || met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || rondhangen, treuzelen || semmelen, treuzelen, talmen || sukkelen || talmen || talmen met werken, wauwelen, afdingen || talmen, treuzelen || tettelen, talmen, dralen || teuten, talmen || treuzelen [SGV (1914)] || treuzelen, dralen || treuzelen, sukkelen || treuzelen, talmen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)] || zeuren, treuzelen, teuten III-1-4